Uitspraak 201605062/1/A3


Volledige tekst

201605062/1/A3.
Datum uitspraak: 1 november 2017

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant A] en [appellant B], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Limburg (hierna: de rechtbank) van 29 juni 2016 in zaken nrs. 16/1540 en 16/1869 in het geding tussen:

[appellanten]

en

de burgemeester van Maastricht.

Procesverloop

Bij besluit van 11 maart 2016 heeft de burgemeester [appellanten] onder aanzegging van bestuursdwang gelast de woning op het adres [locatie] voor de duur van zes maanden te sluiten.

Bij onderscheiden besluiten van 9 juni 2016 heeft de burgemeester de door [appellanten] daartegen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 29 juni 2016 heeft de rechtbank het door [appellanten] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben [appellanten] hoger beroep ingesteld.

De burgemeester heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[appellanten] hebben nadere stukken ingediend.

De rechtbank heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 juli 2017, waar [appellanten], bijgestaan door mr. S. Ikiz, advocaat te Vaals, en de burgemeester, vertegenwoordigd door mr. C.M.J.J. Erdkamp, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1. Op 17 februari 2016 heeft de politie de toen door [appellanten] bewoonde woning doorzocht. De politie heeft daarbij 216,1 g aan middelen aangetroffen ten aanzien waarvan een indicatieve test erop wees dat het om amfetamine ging. Amfetamine is vermeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I en staat dus bekend als een harddrug. Van de middelen bevond 13,6 g zich in vier zogenoemde "seals" op een tafel in de woonkamer en 202,5 g in een blik in de ijskast in de keuken. Naar aanleiding van het aantreffen van deze middelen heeft de burgemeester bij het besluit van 11 maart 2016 op grond van artikel 13b van de Opiumwet sluiting van de woning gelast.

De politie heeft een monster van het in de seals gevonden middel en een monster van het in het blik gevonden middel door het Nederlands Forensisch Instituut laten onderzoeken. Uit dit onderzoek is gebleken dat het eerste monster inderdaad amfetamine bevatte, maar het tweede monster niet. Gezien de hoeveelheid van het aangetroffen middel waarvan is bevestigd dat het om amfetamine ging, heeft de burgemeester bij de besluiten van 9 juni 2016 de last tot sluiting gehandhaafd. De rechtbank heeft deze besluiten rechtmatig geacht.

Bevoegdheid tot handhavend optreden

2. [appellanten] betogen allereerst dat de rechtbank de burgemeester ten onrechte bevoegd heeft geacht om op grond van artikel 13b van de Opiumwet handhavend op te treden. Zij voeren daartoe aan dat de aangetroffen amfetamine bestemd was voor eigen gebruik en niet voor verkoop, aflevering of verstrekking. In verband met verslaving en medische problemen gebruikten zij regelmatig amfetamine. Er zijn geen indicatoren die wijzen op drugshandel in of vanuit de woning, aldus [appellanten].

2.1. Ingevolge artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet is de burgemeester bevoegd tot oplegging van een last onder bestuursdwang indien in woningen of lokalen dan wel in of op bij woningen of zodanige lokalen behorende erven een middel als bedoeld in lijst I of II wordt verkocht, afgeleverd of verstrekt dan wel daartoe aanwezig is. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 11 december 2013, ECLI:NL:RVS:2013:2362), mag worden aangenomen dat een meer dan geringe hoeveelheid drugs niet, althans niet uitsluitend, voor eigen gebruik van een persoon bestemd is, maar deels of geheel voor verkoop, aflevering of verstrekking aan derden. Daarbij kan in redelijkheid worden aangesloten bij de door het openbaar ministerie toegepaste criteria, volgens welke een hoeveelheid harddrugs van maximaal 0,5 g en een hoeveelheid softdrugs van maximaal 5 g als hoeveelheden voor eigen gebruik worden aangemerkt. Bij de aanwezigheid van een grotere hoeveelheid drugs is in beginsel aannemelijk dat deze bestemd zijn voor verkoop, aflevering of verstrekking. Het ligt in dat geval op de weg van de betrokkene om het tegendeel aannemelijk te maken.

2.2. Zoals hiervoor onder 1 is vermeld, is in de woning 13,6 g aan harddrugs aangetroffen. Reeds omdat deze hoeveelheid groter is dan wat als maximale hoeveelheid voor eigen gebruik wordt aangemerkt, is in beginsel aannemelijk dat de harddrugs bestemd waren voor verkoop, aflevering of verstrekking. Dat geen andere indicatoren voor drugshandel zijn waargenomen, is dan ook onvoldoende om het tegendeel aannemelijk te achten. [appellanten] hebben ook overigens het tegendeel niet aannemelijk gemaakt. Dat zij zelf regelmatig amfetamine gebruikten, zoals beschreven in de door hen overgelegde stukken van een klinisch psycholoog en de reclassering, maakt, gezien de forse overschrijding van wat als maximale hoeveelheid voor eigen gebruik wordt aangemerkt, het niet onwaarschijnlijk dat de aangetroffen harddrugs in ieder geval deels bestemd waren voor verkoop, aflevering of verstrekking. Derhalve heeft de rechtbank de burgemeester terecht bevoegd geacht om op grond van artikel 13b van de Opiumwet handhavend op te treden. Het betoog faalt.

Evenredigheid last tot sluiting

3. [appellanten] betogen tevens dat de rechtbank heeft miskend dat de last tot sluiting onevenredig is. De last is volgens hen daarom in strijd met artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) en artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM). Zij voeren daartoe aan dat de verhuurder van de woning, een woningcorporatie, naar aanleiding van de last tot sluiting de huurovereenkomst heeft ontbonden. Aangezien woningcorporaties onderling informatie uitwisselen en van potentiële huurders een positieve verhuurdersverklaring verlangen, kunnen zij geen andere sociale huurwoning huren. Wegens hun slechte financiële toestand is het huren van een particuliere huurwoning niet mogelijk. In verband met woonbegeleiding is een goede thuissituatie voor hen belangrijk, aldus [appellanten].

3.1. Volgens het door de burgemeester vastgestelde Damoclesbeleid Lokalen en Woningen wordt een woning voor de duur van zes maanden gesloten indien sprake is van het verkopen, afleveren of verstrekken dan wel daartoe aanwezig zijn van harddrugs. In de uitspraak van 24 mei 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1362, heeft de Afdeling deze beleidsregel niet onredelijk geacht. Daarbij heeft zij overwogen dat de aanwezigheid van een handelshoeveelheid harddrugs kan worden aangemerkt als een ernstig geval dat bij een eerste overtreding sluiting van een woning op grond van artikel 13b van de Opiumwet rechtvaardigt.

3.2. De last tot sluiting is in overeenstemming met het hiervoor beschreven beleid van de burgemeester. Ingevolge artikel 4:84 van de Awb handelt een bestuursorgaan overeenkomstig zijn beleidsregels, tenzij dat voor een of meer belanghebbenden gevolgen zou hebben die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregels te dienen doelen. Hetgeen [appellanten] aanvoeren, is onvoldoende om de last tot sluiting onevenredig te achten. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat het hier gaat om de aanwezigheid van harddrugs in een woning waarvan de hoeveelheid veel groter was dan wat als maximale hoeveelheid voor eigen gebruik wordt aangemerkt. Ingevolge artikel 231, tweede lid, van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek kan de verhuurder van een woning de huurovereenkomst zonder tussenkomst van de rechter ontbinden indien de woning op grond van artikel 13b van de Opiumwet is gesloten. In dit geval zou de huurovereenkomst mogelijk ook zijn ontbonden indien de burgemeester de woning niet had gesloten, maar bijvoorbeeld, zoals [appellanten] hebben geopperd, met een waarschuwing zou hebben volstaan. In de brief van de woningcorporatie van 7 april 2016 is immers vermeld dat zij al vele jaren het strikte beleid voert dat de huurovereenkomst met huurders die zich in of vanuit hun woning met drugsgerelateerde activiteiten bezighouden, wordt ontbonden. [appellanten] waren persoonlijk betrokken bij de in de woning aangetroffen handelshoeveelheid harddrugs en konden voorzien welke consequenties de burgemeester en de woningcorporatie aan de door hen gepleegde overtreding van de Opiumwet zouden verbinden. Daarnaast is van belang dat er geen andere personen waren die met [appellanten] in de woning woonden, zodat anderen niet de dupe zijn geworden van de last tot sluiting. Overigens hebben [appellanten] niet aannemelijk gemaakt dat zij na verlies van de woning nergens konden worden opgevangen. Ter zitting is gebleken dat zij elders woonruimte hebben gevonden.

3.3. Ingevolge artikel 8, eerste lid, van het EVRM heeft een ieder recht op respect voor zijn privéleven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie. Ingevolge het tweede lid is een inmenging van enig openbaar gezag in de uitoefening van dit recht toegestaan voor zover deze bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is voor, onder meer, het voorkomen van strafbare feiten of het beschermen van de rechten van anderen. De bevoegdheid van de burgemeester om sluiting van de woning te gelasten, is neergelegd in artikel 13b van de Opiumwet en dus bij de wet voorzien. Gelet op hetgeen hiervoor onder 2.2 en 3.2 is overwogen, mocht de burgemeester sluiting van de woning noodzakelijk achten ter voorkoming van strafbare feiten en ter bescherming van de rechten van anderen en is de daartoe opgelegde last niet onevenredig. Derhalve is de last niet in strijd met artikel 8 van het EVRM.

3.4. Gezien het voorgaande, is hetgeen [appellanten] over de evenredigheid van de last tot sluiting aanvoeren, geen reden voor vernietiging van de aangevallen uitspraak. Het betoog faalt.

Conclusie

4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

Proceskosten

5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. H.G. Sevenster, voorzitter, en mr. A.B.M. Hent en mr. J.J. van Eck, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. de Vries, griffier.

w.g. Sevenster w.g. De Vries
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 1 november 2017

582.