Uitspraak 201609832/1/A1


Volledige tekst

201609832/1/A1.
Datum uitspraak: 20 september 2017

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Ede,
appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 15 november 2016 in zaak nr. 16/2977 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Ede.

Procesverloop

Bij besluit van 11 december 2015 heeft het college besloten tot invordering bij [appellant] van een dwangsom van € 20.000,00 met betrekking tot de recreatiewoning aan de [locatie 1] te Otterlo.

Bij besluit van 4 april 2016 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 15 november 2016 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 mei 2017, waar [appellant], bijgestaan door mr. E.T. de Jong, advocaat te Arnhem, en het college vertegenwoordigd door mr. J. Bongers, mr. M. Geleijnse, G. Elbertsen en S. de Vries, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1. [appellant] is eigenaar van onder meer de recreatiewoning aan de [locatie 1] op het recreatiepark Toeristenmotel Otterlo. Bij besluit van 20 mei 2015 heeft het college [appellant] onder oplegging van een last onder dwangsom van € 20.000,00 ineens per recreatiewoning gelast om binnen zes maanden het met het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Partiële herziening bestemmingsplan Natuurgebied Veluwe: herziening recreatieterreinen" (hierna: het bestemmingsplan) strijdige gebruik van deze recreatiewoning te beëindigen en beëindigd te houden. Dat strijdige gebruik bestond er blijkens het besluit uit dat [appellant] de recreatiewoning verhuurde als woonruimte zonder dat hem daarvoor een omgevingsvergunning was verleend. Volgens het besluit kan de overtreding van het bestemmingsplan worden beëindigd en beëindigd gehouden door het gebruik dat in strijd is met het bestemmingsplan te staken. In het besluit is toegelicht dat de last concreet betekent dat [appellant] de recreatiewoning niet langer mag verhuren als woonruimte en dat de bewoning van de recreatiewoning moet worden gestaakt.

Het college heeft aan zijn in bezwaar gehandhaafde invorderingsbesluit van 11 december 2015 ten grondslag gelegd dat [appellant] met betrekking tot de recreatiewoning aan de [locatie 1] niet aan de hem opgelegde last heeft voldaan.

Het hoger beroep

2. [appellant] betoogt dat het college niet in redelijkheid tot invordering heeft kunnen overgaan. Daartoe voert hij aan dat uit de bij besluit van 20 mei 2015 opgelegde last niet blijkt wat hij had moeten doen om verbeurte van een dwangsom te voorkomen. De last om het gebruik van de recreatiewoningen in strijd met het bestemmingsplan te beëindigen en beëindigd te houden is daarvoor onvoldoende concreet. Voorts is volgens [appellant] de nadere concretisering van de last een vrije vertaling van het verbod in het bestemmingsplan om de recreatiewoningen permanent te bewonen, die niet aansluit bij dat verbod. Het bestemmingsplan verbiedt immers niet het verhuren van woonruimte en het bewonen van een recreatiewoning, maar alleen de permanente bewoning van een recreatiewoning, aldus [appellant].

2.1. De rechtbank heeft terecht overwogen dat hetgeen [appellant] heeft aangevoerd tegen de formulering van de last zich richt tegen het besluit van 20 mei 2015 tot het opleggen van de last. [appellant] heeft tegen dat besluit geen rechtsmiddelen aangewend, zodat dat besluit in rechte onaantastbaar is. De rechtmatigheid van de aan [appellant] opgelegde last is daarmee gegeven. In haar uitspraak van heden, ECLI:NL:RVS:2017:2494, ten aanzien van de recreatiewoning aan de [locatie 2], is [appellant] wel opgekomen tegen de last onder dwangsom. De Afdeling heeft in deze zaak en vier andere zaken geoordeeld dat de aan [appellant] en andere eigenaren van recreatiewoningen opgelegde lasten onder dwangsom om het gebruik van recreatiewoningen op het recreatiepark Toeristenmotel Otterlo in strijd met het bestemmingsplan te beëindigen en beëindigd te houden, onrechtmatig zijn. De onderhavige invordering betreft dezelfde feitelijke situatie en omstandigheden. De recreatiewoning bevindt zich in hetzelfde recreatiepark en valt onder hetzelfde bestemmingsplan. In dit licht is de Afdeling van oordeel dat in dit bijzondere geval niet in redelijkheid van de bevoegdheid tot invordering gebruik gemaakt kon worden.

Het betoog slaagt.

3. De Afdeling komt aan bespreking van de overige hoger beroepsgronden niet toe.

4. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 4 april 2016 alsnog gegrond verklaren en dit besluit vernietigen. De Afdeling zal voorts zelf in de zaak voorzien door het besluit van 11 december 2015 te herroepen. De Afdeling zal bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit.

5. Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 15 november 2016 in zaak nr. 16/2977;

III. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Ede van 4 april 2016, kenmerk 16-009/2015H0086;

IV. herroept het besluit van 11 december 2015, kenmerk 2015H0086;

V. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;

VI. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Ede tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het bezwaar opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 990,00 (zegge: negenhonderdnegentig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand

VII. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Ede tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep en hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.980,00 (zegge: negentienhonderdtachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

VIII. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Ede aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 419,00 (zegge: vierhonderdnegentien euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. S.F.M. Wortmann, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. D.A.B. Montagne, griffier.

w.g. Wortmann w.g. Montagne
lid van de enkelvoudige kamer griffier

Uitgesproken in het openbaar op 20 september 2017

374-757.