Uitspraak 201703273/1/R6
- ECLI
- ECLI:NL:RVS:2017:2477
- Datum uitspraak
- 13 september 2017
- Inhoudsindicatie
- Bij besluit van 6 februari 2017 hebben provinciale staten het provinciaal inpassingsplan "Windpark Westfrisia" (hierna: het inpassingsplan) vastgesteld.
- Eerste aanleg - meervoudig
- Inpassingsplan
201703273/1/R6.
Datum uitspraak: 13 september 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in de gedingen tussen:
1. [appellant sub 1] en anderen, wonend te [woonplaats],
2. [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 2]), beiden wonend te [woonplaats],
en
1. provinciale staten van Noord-Holland,
2. het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland,
verweerders.
Procesverloop
Bij besluit van 6 februari 2017 hebben provinciale staten het provinciaal inpassingsplan "Windpark Westfrisia" (hierna: het inpassingsplan) vastgesteld.
Bij besluit van 28 februari 2017 heeft het college van gedeputeerde staten een omgevingsvergunning verleend voor de bouw van vijf gelijksoortige windturbines met bijbehorende bouwwerken, het gebruik maken van de afwijkingsbevoegdheid zoals vastgelegd in artikel 3, lid 3.3, van het inpassingsplan en het in werking hebben van vijf gelijksoortige windturbines.
Tegen de hiervoor genoemde besluiten hebben [appellant sub 1] en anderen en [appellant sub 2] beroep ingesteld.
Provinciale staten en het college van gedeputeerde staten hebben verweerschriften ingediend.
Windpark Westfrisia B.V. heeft een schriftelijke uiteenzetting ingediend.
[appellant sub 1] en anderen en Windpark Westfrisia B.V. hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 augustus 2017, waar [appellant sub 1] en anderen, in de persoon van [appellant sub 1], bijgestaan door [gemachtigden], en [appellant sub 2], in de persoon van [appellant sub 2B], en provinciale staten en het college van gedeputeerde staten, beide vertegenwoordigd door mr. D. van Zandvoort, bijgestaan door [gemachtigde], zijn verschenen. Voorts is ter zitting Windpark Westfrisia B.V., vertegenwoordigd door mr. E.M.N. Noordover, advocaat te Amsterdam, bijgestaan door [gemachtigden], gehoord.
Overwegingen
Gecoördineerde voorbereiding en bekendmaking
1. De in beroep bestreden besluiten zijn gecoördineerd voorbereid en bekendgemaakt met toepassing van artikel 3.33 van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: de Wro).
Bijlage
2. De (wettelijke) bepalingen en relevante planregels die ten grondslag liggen aan de hierna volgende rechtsoverwegingen, zijn opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak. De bijlage maakt deel uit van deze uitspraak.
Ontvankelijkheid beroepen
Geen zienswijze
3. Provinciale staten stellen dat [24 appellanten sub 1] geen zienswijze hebben ingediend over de gecoördineerd voorbereide ontwerp-besluiten en geen redenen hebben aangevoerd waarom dit niet is gebeurd, zodat het beroep van [appellant sub 1] en anderen voor zover dit namens hen is ingesteld niet-ontvankelijk moet worden verklaard.
3.1. Ingevolge artikel 3.33, vierde lid, van de Wro in samenhang met artikel 3.8, eerste lid, van de Wro en de artikelen 3:11, 3:15 en 3:16 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) is afdeling 3.4 van de Awb van toepassing en worden de gecoördineerde ontwerp-besluiten gelijktijdig ter inzage gelegd voor de duur van zes weken en kunnen gedurende deze termijn zienswijzen naar voren worden gebracht bij provinciale staten.
3.2. De Afdeling stelt vast dat [24 appellanten sub 1] geen zienswijze over de gecoördineerde ontwerp-besluiten naar voren hebben gebracht.
Ingevolge artikel 8:1 van de Awb, in samenhang gelezen met artikel 8:6 van de Awb en artikel 2 van bijlage 2 bij de Awb alsmede met artikel 6:13 van de Awb, kan beroep slechts worden ingesteld door de belanghebbende die tegen de gecoördineerde ontwerp-besluiten tijdig een zienswijze naar voren heeft gebracht. Dit is slechts anders indien een belanghebbende redelijkerwijs niet kan worden verweten dat hij niet tijdig een zienswijze naar voren heeft gebracht.
Deze omstandigheid doet zich niet voor.
Het beroep van [appellant sub 1] en anderen is, voor zover het is ingesteld door [24 appellanten sub 1], niet-ontvankelijk.
Het inpassingsplan
Inleiding
4. Het inpassingsplan voorziet in een windpark met vijf windturbines met een ashoogte van maximaal 85 m en een rotordiameter van maximaal 82 m, parallel aan de Westfrisiaweg - de N302 - op een afstand van ongeveer 110 m van die weg. Het plangebied ligt in de regio West-Friesland, meer specifiek in de gemeente Medemblik tussen de Zwaagdijk en de Oudijk.
Ter zitting is gebleken dat de in het inpassingsplan voorziene windturbines - afhankelijk van de turbinekeuze - een capaciteit hebben van tussen de 2,05 en 2,6 Megawatt (hierna: MW) per turbine. In totaal bedraagt de capaciteit bij vijf windturbines derhalve tussen de 10,25 en
13 MW. De realisering van deze windturbines betreft dan ook een uitbreiding van een productie-installatie met een capaciteit van tenminste vijf maar niet meer dan 100 MW in de zin van artikel 9e, eerste lid, van de Elektriciteitswet 1998, zodat provinciale staten bevoegd waren een inpassingsplan vast te stellen.
Zoals de Afdeling reeds heeft overwogen in de uitspraak van 9 december 2015, ECLI:NL:RVS:2015:3760, volgt uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 9e, tweede lid, van de Elektriciteitswet 1998 (Kamerstukken II, 2009/2010, 32 127, nr. 3, blz. 62) dat de in artikel 9e, tweede lid, van de Elektriciteitswet 1998 opgenomen verplichting betrekking heeft op de toepassing van de bevoegdheid als zodanig en niet op de locatie, vorm of anderszins inhoudelijke afwegingen, zodat provinciale staten nog steeds een uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening acceptabele beslissing zullen moeten nemen.
Provinciale staten hebben in dat verband toegelicht dat sinds 11 april 2011 in de provincie Noord-Holland restrictieve uitgangspunten worden gehanteerd voor de bouw van windturbines op land, om verrommeling van het Noord-Hollandse landschap te minimaliseren en de visuele impact van windturbines in juiste proporties te houden. In dit geval is echter de overgangsregeling van artikel 32, achtste lid, van de Provinciale Ruimtelijke Verordening, zoals die gold ten tijde van het besluit van 6 februari 2017 (hierna: de PRV), van toepassing op de reeds op 13 september 2010 door de initiatiefnemer - Windpark Westfrisia B.V. - gedane aanvraag om vaststelling van het inpassingsplan, aldus provinciale staten.
5. Het beroep van [appellant sub 1] en anderen is gericht tegen de vijf turbines die het inpassingsplan mogelijk maakt. [appellant sub 1] en anderen wonen aan de - ten noorden van het plangebied gelegen - Zwaagdijk, aan De Gracht en aan de - ten zuiden van het plangebied gelegen - Oudijk. De kortste afstand tussen de windturbines en de woningen van [appellant sub 1] en anderen bedraagt ongeveer 500 m.
Het beroep van [appellant sub 2] is, zoals ter zitting is gebleken, alleen gericht tegen de windturbine die het dichtst bij haar woning is gepland, de meest westelijk gesitueerde turbine. [appellant sub 2] woont aan de Zwaagdijk. De afstand tussen de woning van [appellant sub 2] en die windturbine bedraagt ongeveer 500 m.
Toepasselijkheid Crisis- en herstelwet (hierna: Chw)
6. Het inpassingsplan is een besluit dat is vereist voor de ontwikkeling of verwezenlijking van de in bijlage I, onderdeel 1, onder 1.2, van de Chw bedoelde productie-installaties voor de opwekking van duurzame elektriciteit met behulp van windenergie. Daarnaast is sprake van een inpassingsplan als bedoeld in bijlage I, onderdeel 1, onder 2.1, van de Chw. Derhalve is afdeling 2 van hoofdstuk 1 van de Chw van toepassing op het inpassingsplan.
Toetsingskader
7. Bij de vaststelling van een provinciaal inpassingsplan moeten provinciale staten bestemmingen aanwijzen en regels geven die zij uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig achten. Provinciale staten hebben daarbij beleidsruimte en moeten de betrokken belangen afwegen. De Afdeling beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of het besluit tot vaststelling van het provinciaal inpassingsplan in overeenstemming is met het recht. De Afdeling stelt niet zelf vast of het plan in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening, maar beoordeelt aan de hand van die gronden of de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.
Formele aspecten
8. [appellant sub 1] en anderen en [appellant sub 2] voeren aan dat provinciale staten bij de besluitvorming vooringenomen waren. Volgens [appellant sub 1] en anderen en [appellant sub 2] hebben provinciale staten uitsluitend het belang van Windpark Westfrisia B.V. behartigd en zijn zij voorbijgegaan aan de belangen van omwonenden. Verder heeft het college van gedeputeerde staten de leden van provinciale staten op het verkeerde been gezet, omdat hen met verwijzing naar mogelijke schadeclaims van Windpark Westfrisia B.V. te kennen is gegeven dat zij niet anders konden dat het inpassingsplan vaststellen, aldus [appellant sub 1] en anderen. Volgens [appellant sub 2] hebben provinciale staten het inpassingsplan vastgesteld, terwijl de meerderheid van de statenleden het een onaanvaardbaar plan vindt.
8.1. De Afdeling overweegt dat [appellant sub 1] en anderen geen concrete feiten of omstandigheden hebben aangedragen die aanleiding geven voor het oordeel dat provinciale staten zich bij de besluitvorming alleen de belangen van Windpark Westfrisia B.V. hebben aangetrokken dan wel dat in ander opzicht sprake is geweest van vooringenomenheid. Strijd met artikel 2:4, eerste lid, van de Awb doet zich derhalve niet voor. Hierbij betrekt de Afdeling dat provinciale staten in de "Nota van beantwoording Provinciaal inpassingsplan Windpark Westfrisia" inhoudelijk zijn ingegaan op de door omwonenden ingediende zienswijzen.
Verder stelt de Afdeling vast dat in de voordracht van het college van gedeputeerde staten van 10 januari 2017 is vermeld dat als het inpassingsplan eenmaal onherroepelijk is onder voorwaarden een beroep kan worden gedaan op de provinciale planschadevergoedingsregeling. Daarnaast wordt in deze voordracht vermeld dat voor de vaststelling van het inpassingsplan is vereist dat sprake is van een goede ruimtelijke ordening en in dit geval aan die voorwaarde voldaan is. Hetgeen in de voordracht is vermeld, geeft geen aanleiding voor de conclusie dat provinciale staten bij het vaststellen van het inpassingsplan van een verkeerde voorstelling van zaken zijn uitgegaan. Verder hebben provinciale staten in de toelichting bij het inpassingsplan de door hen gemaakte keuzes uiteengezet. Gelet hierop kan niet worden staande gehouden dat provinciale staten bij de vaststelling van het inpassingsplan geen eigen afweging van de daarbij betrokken belangen hebben gemaakt. Evenmin kan worden staande gehouden dat provinciale staten het inpassingsplan een onaanvaardbaar plan vinden, aangezien zij het inpassingsplan hebben vastgesteld.
Het betoog faalt.
9. [appellant sub 2] betoogt dat provinciale staten het rechtszekerheidsbeginsel ten aanzien van omwonenden hebben geschonden nu zij pas zes jaar na de aanvraag hebben besloten tot vaststelling van het inpassingsplan.
9.1. De Afdeling stelt vast dat ten tijde van het vaststellen van het inpassingsplan geruime tijd was verstreken sinds de indiening van de aanvraag door Windpark Westfrisia B.V. Het rechtszekerheidsbeginsel brengt evenwel niet met zich dat provinciale staten vanwege die enkele omstandigheid geen inpassingsplan meer mochten vaststellen. Het betoog faalt.
De overgangsregeling van artikel 32, achtste lid, van de PRV
Totstandkoming en inhoud van de overgangsregeling
10. [appellant sub 1] en anderen en [appellant sub 2] kunnen zich niet verenigen met de overgangsregeling van artikel 32, achtste lid, van de PRV. Zij voeren aan dat het voor belanghebbenden niet mogelijk is geweest om bij provinciale staten opmerkingen in te dienen over de overgangsregeling voorafgaand aan de opname van die regeling in de provinciale verordening. De overgangsregeling is volgens hen op het laatste moment "uit de lucht komen vallen".
Zij betogen ook dat er geen noodzaak was voor een overgangsregeling en dat er hierbij geen evenredige belangenafweging heeft plaatsgevonden. [appellant sub 2] wijst erop dat de overgangsregeling enkel vanwege de kans op succesvolle schadeclaims van initiatiefnemers is vastgesteld. Verder voeren [appellant sub 1] en anderen en [appellant sub 2] aan dat het afstandsvereiste van 600 m, dat in artikel 32, vierde lid, onder g, van de PRV is opgenomen, ten onrechte niet als voorwaarde is gesteld voor toepassing van de overgangsregeling.
10.1. Uit artikel 32, achtste lid, aanhef en onder a, van de PRV volgt dat het bepaalde in het eerste tot en met het zevende lid niet van toepassing is op een bestemmingsplan dat voorziet in het bouwen of opschalen van windturbines indien aangetoond kan worden dat vóór 11 april 2011 een aanvraag tot het vaststellen van een inpassingsplan voor het bouwen of opschalen van een of meer windturbines is ingediend bij het bevoegd gezag. In artikel 32, achtste lid, aanhef en onder b tot en met d, van de PRV zijn daarnaast de volgende voorwaarden opgenomen:
- een windturbine is niet gelegen in een weidevogelleefgebied, de Ecologische Hoofdstructuur of een ecologische verbindingszone;
- een windturbine is niet gelegen in een aardkundig monument, een UNESCO-erfgoed van uitzonderlijke universele waarden of een voormalig Nationaal Landschap;
- de afstand tussen een windturbine en een gevoelige bestemming bedraagt minimaal vier maal de ashoogte en minimaal 300 meter en
- de bepalingen van artikel 15 zijn in acht genomen.
10.2. De Afdeling stelt vast dat artikel 32, achtste lid, van de PRV een algemeen verbindend voorschrift is. Ingevolge artikel 8:3, eerste lid, onder a, van de Awb kan tegen een algemeen verbindend voorschrift geen beroep worden ingesteld. Deze bepaling staat evenwel niet in de weg aan de mogelijkheid van exceptieve toetsing. Deze toetsing houdt in dat de rechter een niet door de formele wetgever gegeven voorschrift buiten toepassing dient te laten, indien dit voorschrift in strijd is met een hogere regeling. Een zodanig voorschrift kan voorts wegens strijd met een algemeen rechtsbeginsel buiten toepassing worden gelaten indien het desbetreffende overheidsorgaan, in aanmerking genomen de feitelijke omstandigheden en de belangen die aan dit orgaan ten tijde van de totstandbrenging van het voorschrift bekend waren of op grond van deugdelijk onderzoek behoorden te zijn, in redelijkheid niet tot vaststelling van dat voorschrift heeft kunnen komen. De rechter heeft echter niet tot taak om de waarde of het maatschappelijk gewicht dat aan de betrokken belangen moet worden toegekend, naar eigen inzicht vast te stellen. Het is aan het regelgevend bevoegd gezag de verschillende belangen en de feiten en omstandigheden die bij het nemen van een besluit inhoudende algemeen verbindende voorschriften betrokken zijn, tegen elkaar af te wegen.
10.3. De Afdeling begrijpt [appellant sub 1] en anderen en [appellant sub 2] aldus dat zij van mening zijn dat de overgangsregeling - naar wijze van totstandkoming - in strijd is met het zorgvuldigheidsbeginsel en daarnaast - naar inhoud - in strijd is met het evenredigheidsbeginsel.
10.4. De Afdeling stelt vast dat naar aanleiding van het coalitieakkoord van 11 april 2011 in de provincie Noord-Holland de provinciale uitgangspunten zijn gewijzigd in die zin dat er - anders dan voorheen - minder mogelijkheden worden geboden voor de realisatie van windturbines op land. De desbetreffende restrictieve uitgangspunten zijn uitgewerkt in de Provinciale Ruimtelijke Verordening Structuurvisie (hierna: de PRVS), die op 17 december 2012 is vastgesteld en inwerking is getreden op 9 januari 2013. Hierin is binnen de provincie Noord-Holland de Wieringermeer aangewezen als gebied dat zich goed leent voor ontwikkelingen ten behoeve van windenergie. Daarnaast volgt er uit de PRVS een algemene restrictieve regeling inhoudend een verbod op het mogelijk maken van windturbines voor het overige grondgebied, een vervangingsregeling - waarmee het mogelijk is onder bepaalde voorwaarden bestaande windturbines te vervangen - en een herstructureringsregeling, waarmee het mogelijk is onder bepaalde voorwaarden windturbines op te richten. In de PRVS is daarnaast een overgangsregeling opgenomen voor initiatieven waarvoor vóór 11 april 2011 een aanvraag is ingediend. Deze overgangsregeling was niet opgenomen in het ontwerp van de PRVS. Provinciale staten hebben toegelicht dat - naar aanleiding van de opmerkingen die meerdere initiatiefnemers voor windturbines over de ontwerp-PRVS hebben ingediend - in de vergadering van de Statencommissie van 6 december 2012 is geconcludeerd dat het wenselijk zou zijn voor bestaande initiatieven voor windparken een overgangsregeling in de PRVS op te nemen. Vervolgens heeft het college van gedeputeerde staten een voorstel voor een overgangsregeling naar provinciale staten gestuurd, welk voorstel op 17 december 2012 is behandeld en vastgesteld in een openbare vergadering. Provinciale staten hebben toegelicht dat bij de vaststelling van de overgangsregeling alle betrokken belangen inzichtelijk waren, waaronder die van omwonenden. Dit wordt bevestigd in de voorwaarden die, mede met het oog op de belangen van omwonenden, aan de toepassing van de overgangsregeling zijn verbonden, zoals een afstandsvereiste tussen de windturbine en gevoelige bestemmingen van vier maal de ashoogte en minimaal 300 m, aldus provinciale staten.
De Afdeling ziet, gelet op deze toelichting, in hetgeen [appellant sub 1] en anderen en [appellant sub 2] hebben aangevoerd geen grond om de overgangsregeling, naar wijze van totstandkoming, in strijd te achten met het zorgvuldigheidsbeginsel. De Afdeling merkt hierbij op dat provinciale staten ter zitting onweersproken hebben gesteld dat [appellant sub 1] en anderen en [appellant sub 2] destijds kennis hadden kunnen nemen van de opmerkingen van de initiatiefnemers over de ontwerp-PRVS aangezien die zich bij de openbare stukken ten behoeve van de vergadering van de Statencommissie bevonden, zodat de overgangsregeling voor hen in zoverre niet als een verrassing heeft kunnen komen.
Ter onderbouwing van de overgangsregeling hebben provinciale staten erop gewezen dat hiermee eventuele schadeclaims van initiatiefnemers kunnen worden voorkomen. Dit is echter, anders dan [appellant sub 2] heeft gesteld, niet het enige argument voor provinciale staten geweest om de overgangsregeling vast te stellen. De Afdeling stelt vast dat provinciale staten ook hebben toegelicht dat met de overgangsregeling wordt tegemoetgekomen aan de inspanningen voor initiatieven voorafgaand aan het sinds het coalitieakkoord gewijzigde provinciale regime voor de plaatsing van windturbines en dat hiermee tevens rekening is gehouden met verwachtingen die provinciale staten voorafgaand aan het coalitieakkoord hebben gewekt bij initiatiefnemers, die concrete plannen voor windturbineparken hadden. De Afdeling ziet, gezien de argumenten van provinciale staten om de overgangsregeling vast te stellen, in hetgeen [appellant sub 2] en [appellant sub 1] en anderen hebben aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat artikel 32, achtste lid, van de PRV in strijd is met het evenredigheidsbeginsel. Hierbij wordt tevens betrokken dat de overgangsregeling een beperkt toepassingsbereik heeft, nu deze niet geldt voor initiatieven van ná 10 april 2011. Ook is van belang dat er ingevolge artikel 32, achtste lid, aanhef en onder b tot en met e, van de PRV verschillende voorwaarden aan de toepassing van de overgangsregeling zijn verbonden, waaronder de voorwaarde dat de ruimtelijke kwaliteitseisen van artikel 15 in acht moeten worden genomen, dat de windturbine niet is gelegen in een weidevogelleefgebied, de Ecologische Hoofdstructuur of een ecologische verbindingszone en dat de windturbine niet is gelegen in een aardkundig monument, een UNESCO-erfgoed van uitzonderlijke universele waarden of een voormalig Nationaal Landschap. Provinciale staten hebben toegelicht dat zij vanwege de bedoeling van de overgangsregeling om bestaande initiatieven mogelijk te maken niet de eis van een minimale afstand van 600 m - zijnde één van de uitgangspunten van het sinds het coalitieakkoord gewijzigde provinciale regime - in de overgangsregeling hebben opgenomen, maar hebben volstaan met het eerdergenoemde afstandsvereiste van vier maal de ashoogte en minimaal 300 m. De Afdeling overweegt dat [appellant sub 2] niet heeft gesteld - en overigens ook niet is gebleken - dat de omstandigheid dat in de overgangsregeling een vereiste ontbreekt dat een afstand van 600 m wordt aangehouden tussen windturbines en gevoelige bestemmingen, in strijd is met enig hoger wettelijk voorschrift of algemeen rechtsbeginsel. Gelet op het vorenstaande bestaat geen aanleiding om artikel 32, achtste lid, van de PRV buiten toepassing te laten.
Het betoog faalt.
Toepasselijkheid overgangsregeling
11. [appellant sub 1] en anderen en [appellant sub 2] betogen dat de aanvraag van Windpark Westfrisia B.V. tot vaststelling van het inpassingsplan reeds eerder, in 2012, is afgedaan. Daarbij wijzen zij op de vermelding in het beleidskader "Wind op Land 2012" onder het kopje "Consequenties voor windprojecten buiten de polder Wieringermeer" dat de aanvraag voor windpark Westfrisia niet verder in behandeling wordt genomen en wijzen zij op de vermelding in de besluitenlijst van de vergadering van provinciale staten van 17 december 2012 dat provinciale staten besluiten tot beëindiging van het windplan West-Friesland. Omwonenden mochten volgens [appellant sub 2] en [appellant sub 1] en anderen op grond daarvan erop vertrouwen dat de aanvraag voor het windpark, hoewel die aanvraag dateert van vóór 11 april 2011, niet meer onder de overgangsregeling viel.
11.1. Op 13 september 2010 heeft Windpark Westfrisia B.V. door middel van een aanvraag verzocht om een inpassingsplan vast te stellen.
Op 27 september 2010 hebben provinciale staten besloten tot het opstellen van een integraal windplan voor de regio West-Friesland.
Op 14 februari 2011 hebben provinciale staten besloten de aanvraag voor het windpark Westfrisia te betrekken bij dit integraal windplan. Vervolgens is op 11 april 2011 in de provincie Noord-Holland het eerdergenoemde coalitieakkoord gesloten, dat heeft geleid tot de restrictieve uitgangspunten voor de bouw van windturbines op land. Gelet hierop is de procedure tot vaststelling van een integraal windplan voor de regio West-Friesland stopgezet. Op 17 december 2012 hebben provinciale staten de restrictieve uitgangspunten in de PRVS verwerkt, waarbij zij een overgangsregeling in de PRVS hebben opgenomen voor initiatieven waarvoor vóór 11 april 2011 een aanvraag is ingediend tot vaststelling van een inpassingsplan. Op 17 december 2012 hebben provinciale staten ook het beleidskader "Wind op Land 2012" vastgesteld. In dit beleidskader hebben provinciale staten onder het kopje "Consequenties voor windprojecten buiten de polder Wieringermeer" vermeld dat zij hun besluiten van 27 september 2010 en 14 februari 2011 herroepen en dat zij de aanvraag tot het vaststellen van een inpassingsplan voor windpark Westfrisia niet verder in behandeling nemen met als motivering dat met de realisatie van Windplan Wieringermeer aan de provinciale taakstelling van 580 MW kan worden voldaan. In de besluitenlijst van de vergadering van provinciale staten van 17 december 2012 staat vermeld dat provinciale staten besluiten tot beëindiging van het windplan West-Friesland.
11.2. Provinciale staten hebben in dit kader toegelicht dat de vermeldingen in het beleidskader "Wind op Land 2012" onder het kopje "Consequenties voor windprojecten buiten de polder Wieringermeer" en in de besluitenlijst van de vergadering van 17 december 2012 weliswaar door de verwoording onduidelijkheid kunnen oproepen, maar dat daarmee geen besluit is genomen op de aanvraag van Windpark Westfrisia B.V. Hierbij hebben provinciale staten erop gewezen dat een afwijzing van de aanvraag wegens het reeds voldoen aan de provinciale taakstelling, gezien artikel 9e, vijfde lid, van de Elektriciteitswet 1998, alleen had gekund indien die taakstelling was vastgelegd in een algemene maatregel van bestuur (hierna: AMvB), als bedoeld in artikel 9e, zesde lid, van de Elektriciteitswet 1998. Op 17 december 2012 bestond de verwachting dat de minister van Economische Zaken de taakstelling zou vastleggen in een AMvB, als bedoeld in artikel 9e, zesde lid, van de Elektriciteitswet 1998. Mede gelet hierop is de aanvraag van Windpark Westfrisia B.V. aangehouden, in afwachting van de vaststelling van die AMvB, aldus provinciale staten. Ter zitting hebben provinciale staten daarnaast erop gewezen dat eind 2012 onderhandelingen tussen het Interprovinciaal Overleg (IPO) en het Rijk plaatsvonden omtrent de provinciale taakstelling, waarbij de reële verwachting bestond dat de provinciale taakstelling zou worden verhoogd. Ook gelet hierop is de aanvraag van Windpark Westfrisia aangehouden aangezien, bij verhoging van de taakstelling, het Windpark Wieringermeer en het reeds opgestelde vermogen in de provincie Noord-Holland mogelijk niet meer toereikend zouden zijn om aan de nieuwe provinciale taakstelling te voldoen. In dat geval zou de aanvraag van Windpark Westfrisia B.V. weer in beeld kunnen komen. Provinciale staten hebben erop gewezen dat de onderhandelingen tussen het IPO en het Rijk inderdaad ertoe hebben geleid dat medio 2013 de provinciale taakstelling is verhoogd - naar 685,5 MW - en dat het Windpark Wieringermeer en het reeds opgestelde vermogen in de provincie Noord-Holland niet meer toereikend waren om aan de provinciale taakstelling te voldoen. Vervolgens is de aanvraag van Windpark Westfrisia B.V. weer verder in behandeling genomen.
11.3. De Afdeling stelt vast dat de vermelding in de besluitenlijst over de beëindiging ziet op het windplan West-Friesland en derhalve niet specifiek op de aanvraag voor het windpark Westfrisia. Wat betreft de vermelding in het beleidskader dat de aanvraag tot het vaststellen van een inpassingsplan voor windpark Westfrisia niet verder in behandeling wordt genomen met als motivering dat met de realisatie van het Windplan Wieringermeer aan de provinciale taakstelling kan worden voldaan, wordt overwogen dat, zoals provinciale staten hebben toegelicht, een afwijzing van de aanvraag vanwege de in het beleidskader genoemde reden dat reeds is voldaan aan de provinciale taakstelling, eerst mogelijk was geweest indien een AMvB, als bedoeld in artikel 9e, zesde lid, van de Elektriciteitswet 1998, zou zijn vastgesteld. Een dergelijke AMvB is echter nimmer vastgesteld. Bovendien is gebleken dat ten tijde van de vaststelling van genoemd beleidskader onderhandelingen tussen IPO en het Rijk gaande waren waarbij de verwachting bestond dat de provinciale taakstelling zou worden verhoogd, in welk geval de aanvraag van Windpark Westfrisia B.V. weer in behandeling zou kunnen worden genomen. De Afdeling is onder deze omstandigheden van oordeel dat de genoemde vermelding in het beleidskader zo moet worden verstaan dat de aanvraag van Windpark Westfrisia B.V. is aangehouden in afwachting van verdere ontwikkelingen inzake de provinciale taakstelling. De Afdeling overweegt dat de vermeldingen in het beleidskader en in de besluitenlijst weliswaar bij [appellant sub 1] en anderen en [appellant sub 2] de indruk kunnen hebben gewekt dat er geen windpark in hun nabijheid zou komen, maar dat, gezien de hiervoor genoemde specifieke omstandigheden van dit geval, van een gerechtvaardigde verwachting dat de aanvraag van Windpark Westfrisia B.V. was of zou worden afgewezen, geen sprake is. Hierbij wordt tevens betrokken dat de overgangsregeling op dezelfde dag als het beleidskader is vastgesteld en dat de overgangsregeling juist is bedoeld voor aanvragen van vóór het coalitieakkoord, zoals die van Windpark Westfrisia B.V. Nu de aanvraag van 13 september 2010 niet reeds is afgedaan met de vermeldingen in het genoemde beleidskader of in de genoemde besluitenlijst, bestaat in zoverre geen aanleiding om de overgangsregeling niet van toepassing te achten op deze aanvraag.
Het betoog faalt.
Typering van het plangebied als stedelijk gebied
12. [appellant sub 1] en anderen en [appellant sub 2] voeren aan dat provinciale staten bij de besluitvorming, met verwijzing naar de beleidsregel "Wind Op Land. Uitwerking van de ruimtelijke uitgangspunten voor windturbines per herstructureringsgebied" (hierna: de beleidsregel herstructureringsgebied), die het college van gedeputeerde staten op 8 december 2015 heeft vastgesteld, het plangebied ten onrechte als een stedelijk gebied hebben getypeerd. Volgens hen is het plangebied een landelijk gebied. Hierbij wijst [appellant sub 2] erop dat het plangebied in het thans geldende bestemmingsplan "Buitengebied" een agrarische bestemming heeft en dat de gronden voor agrarische doeleinden worden gebruikt. Verder voeren [appellant sub 1] en anderen aan dat voor de Westfrisiaweg in 2009 een beeldkwaliteitsplan is opgesteld, waaruit naar voren komt dat de weg als het ware onzichtbaar in het landschap moet liggen. Voorts verwijzen [appellant sub 1] en anderen naar de provinciale Leidraad Landschap en Cultuurhistorie, waaruit naar voren komt dat de kenmerkende zeer open ruimten onder druk staan door verdergaande verdichting, welke ontwikkeling tot gevolg heeft dat kenmerkende schaalverschillen steeds minder bijdragen aan de identiteit van verschillende landschapstypen. Ook wijzen zij op een passage uit het Natuur- en recreatieplan Westfriesland, waarin het betreffende landschap als lommerrijk en gevarieerd wordt aangemerkt en als geschikt voor sportieve beleving. Volgens [appellant sub 1] en anderen is het plangebied in de beleidsregel herstructureringsgebied bij wijze van gelegenheidsplanologie als stedelijk gebied aangemerkt, enkel om de ontwikkeling van windturbines mogelijk te kunnen maken. Er is dan ook sprake van strijd met het verbod van willekeur, aldus [appellant sub 1] en anderen.
12.1. De Afdeling stelt vast dat in de overgangsregeling - artikel 32, achtste lid, aanhef en onder e, van de PRV - is bepaald dat de bepalingen van artikel 15 van de PRV in acht moeten worden genomen. Vast staat dat het plangebied valt in een herstructureringsgebied, als bedoeld in artikel 15, derde lid, van de PRV. Uit dit artikellid volgt dat een bestemmingsplan dat voorziet in bestemmingen en regels die het bouwen van windturbines binnen herstructureringsgebieden mogelijk maken, voldoet aan de uitgangspunten voor ruimtelijke kwaliteit zoals vermeld in het beleidskader "Wind op Land". De beleidsregel herstructureringsgebied betreft een nadere uitwerking door het college van gedeputeerde staten van de ruimtelijke uitgangspunten van dit beleidskader. In de beleidsregel herstructureringsgebied is een beoordeling gegeven van de geschiktheid van herstructureringsgebieden - in de beleidsregel ook wel HG genoemd - in de provincie Noord-Holland voor de plaatsing van windturbines. Het volgende is in de beleidsregel herstructureringsgebied vermeld over het herstructureringsgebied West-Friesland:
"Dit HG ligt in een gevarieerd historisch landschap, waarbij lange lintdorpen de structuur (geulen en ruggen) van het door de zee gevormde landschap volgen en herkenbaar maken. Vanaf de A7 naar het oosten waaieren de linten naar het noorden en zuiden uit. Het landbouwgebied ertussen is steeds in de orde van één kilometer breed. De afgelopen decennia is het gebied verdicht door de aanleg van infrastructuur (Westfrisiaweg), woon- en werkgebieden en agrarische bebouwing.
Rondom Midwoud-Nibbixwoud-Hauwert is het oorspronkelijke landschap en de openheid het best bewaard. Grofweg is dit HG daarmee op te delen in twee gebieden: een dynamisch, verstedelijkt deel ten zuiden van de Zwaagdijk en een meer oorspronkelijk agrarisch deel ten noorden daarvan.
Langs de Westfrisiaweg zijn de afgelopen decennia veel stedelijke gebieden ontwikkeld: de woonwijken van Hoogkarspel, Lutjebroek en Bovenkarspel, en het bedrijventerrein Wfo-abc. Bij Hoorn wordt het bedrijventerrein Zevenhuis ontwikkeld. In de voorstudie is het gebied rondom de Westfrisiaweg daarom aangemerkt als verstedelijkt gebied, waar oude structuurlijnen (linten) hun structurerende en identiteitsbepalende waarde verliezen ten gunste van nieuwe infrastructuurlijnen en vormen van grondgebruik. Windenergie is daarom in het zuidelijk deel beter op z'n plaats dan in het gavere noordelijke gebied. Het maximaliseren van het aantal turbines langs de Westfrisiaweg heeft landschappelijk gezien de voorkeur boven het gelijkelijk invullen van alle mogelijke locaties.
[…]
Een andere mogelijkheid is het benutten van de structurerende kracht van lijnopstellingen. Plaatsing van turbines wordt dan ingezet als middel om vervaagde structuren opnieuw manifest te maken / ruimtelijk te ‘repareren’. Het zwaartepunt van de windenergie in West-Friesland komt dan langs de Westfrisiaweg te liggen, waar de lijn van turbines de nieuwe ‘ruggengraat’ voor dit verstedelijkte deel van West-Friesland wordt. […]."
Ook de volgende passage is in de beleidsregel herstructureringsgebied opgenomen:
"2. Alkmaar-Heerhugowaard/Den Helder/Diemen-Bloemendalerpolder/West-Friesland zuid
Deze HG's liggen in stedelijk gebied, langs infrastructuur. Turbines spelen hier al een rol- of kunnen hier een rol spelen - op de lagere schaal van de stadsentree's (overgang stad-ommeland). Ze zijn hier ruimtelijk-landschappelijk gewenst vanuit leesbaarheid; ze brengen een nieuwe orde in landschappen waar de oude orde minder zichtbaar of vanzelfsprekend is geworden.
West-Friesland is een hybride gebied. In de verdichte zone van de Westfrisiaweg (hier: West-Friesland zuid), met veel verschillende soorten grondgebruik en bebouwing, kan een lijnopstelling helderheid brengen.
Het is immers een nieuwe structuur van een schaal die die van de bedrijventerreinen en gebouwen overstijgt en deze dus in positieve zin 'marginaliseert'."
12.2. De Afdeling overweegt dat provinciale staten staten bij de besluitvorming rekening hebben gehouden met de beleidsregel herstructureringsgebied. Zij hebben daarbij toegelicht dat
- wanneer op perceelsniveau wordt gekeken - het plangebied een landelijk gebied betreft, maar dat - wanneer wordt "uitgezoomd" - het plangebied valt binnen een zone tussen Enkhuizen en Hoorn, waar woonwijken zijn ontwikkeld, waar het bedrijventerrein Zevenhuis wordt ontwikkeld en waar de Westfrisiaweg aanwezig is. Provinciale staten hebben hierbij erop gewezen dat, zoals ook naar voren komt in de beleidsregel herstructureringsgebied, een lijnopstelling met windturbines hier als nieuwe structuur helderheid kan brengen. De Afdeling overweegt dat de omstandigheid dat de Westfrisiaweg volgens het door [appellant sub 1] en anderen genoemde beeldkwaliteitsplan als het ware onzichtbaar in het landschap moet liggen, geen afbreuk doet aan de argumentatie van provinciale staten dat sprake is van een stedelijke zone waarin stedelijke ontwikkelingen plaatsvinden en hebben plaatsgevonden, waar de Westfrisiaweg aanwezig is en een lijnopstelling met windturbines als nieuwe structuur helderheid kan brengen. Ook de verwijzing naar passages uit de Leidraad Landschap en Cultuurhistorie en de verwijzing het Natuur- en recreatieplan Westfriesland doen geen afbreuk aan de argumenten op grond waarvan provinciale staten zich op het standpunt hebben gesteld dat het plangebied een geschikte locatie is voor de bouw van windturbines. Gelet op de door provinciale staten gegeven onderbouwing voor de geschiktheid van het plangebied voor de bouw van windturbines, kunnen [appellant sub 1] en anderen in dit opzicht niet worden gevolgd in hun betoog dat het inpassingsplan in strijd is met het verbod van willekeur.
Het betoog faalt.
Strijdigheid met provinciale regels?
13. [appellant sub 1] en anderen en [appellant sub 2] voeren aan dat provinciale staten bij het inpassingsplan ten onrechte niet een afstand van 600 m tussen de windturbines en gevoelige bestemmingen hebben aangehouden. [appellant sub 1] en anderen betogen ook dat het inpassingsplan niet voldoet aan het vereiste van een lijnopstelling van minimaal zes windturbines. Volgens [appellant sub 1] en anderen is het inpassingsplan in dit opzicht in strijd met de beleidsregel herstructureringsgebied, zodat het niet voldoet aan de voorwaarde van artikel 32, achtste lid, aanhef en onder e, van de PRV, inhoudend dat de bepalingen van artikel 15 van de PRV in acht zijn genomen. [appellant sub 2] wijst in dit kader op de uitspraak van de Afdeling van 4 mei 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1228. [appellant sub 2] leidt uit deze uitspraak af dat het afstandsvereiste van 600 m dient te worden toegepast op het inpassingsplan. Voorts voert [appellant sub 2] aan dat het inpassingsplan in strijd is met de provinciale regels die erop zijn gericht om de openheid en de grote landschappelijke waarden ter plaatse te beschermen.
13.1. De Afdeling stelt vast dat in de beleidsregel herstructureringsgebied niet de voorwaarde wordt gesteld dat bij het bouwen van een windturbine ten minste twee andere windturbines worden verwijderd en evenmin dat de windturbines op een afstand van minimaal 600 m worden geplaatst van gevoelige bestemmingen. Het vereiste dat de windturbines in een lijnopstelling worden geplaatst van minimaal zes windturbines wordt wel genoemd in de beleidsregel herstructureringsgebied, maar daarbij is erop gewezen dat dit vereiste is geformuleerd in artikel 32, vierde lid, aanhef en onder b, van de PRV. Derhalve volgt dit vereiste niet uit de beleidsregel herstructureringsgebied zelf, maar uit artikel 32, vierde lid, van de PRV.
Dit betreft de zogenoemde herstructureringsregeling. Uit de aanhef van artikel 32, achtste lid, van de PRV volgt dat het bepaalde in artikel 32, vierde lid, van de PRV - en dus de herstructureringsregeling - niet van toepassing is op een initiatief dat aan de in artikel 32, achtste lid, van de PRV gestelde voorwaarden voldoet. Dit betekent dat de vereisten van artikel 32, vierde lid, van de PRV - onder meer inzake een minimale afstand van 600 m, inzake het verwijderen van twee windturbines bij het bouwen van een windturbine en inzake de lijnopstelling van minimaal zes windturbines - niet van toepassing zijn op een initiatief dat, zoals het inpassingsplan, onder de overgangsregeling valt. Hierbij merkt de Afdeling op dat uit de uitspraak van 4 mei 2016 - in het bijzonder overweging 50.2 ervan - niet valt af te leiden dat een provinciaal inpassingsplan dat, zoals het inpassingsplan, onder de overgangsregeling valt desalniettemin aan het afstandsvereiste van 600 m dient te voldoen. De Afdeling overweegt verder ten aanzien van het betoog van [appellant sub 2] inzake de vermeende strijd met provinciale regels, dat zij hiermee doelt op de algemene restrictieve regeling voor windturbines van artikel 32, eerste lid, van de PRV. Die regeling mist echter, gelet op het bepaalde in de aanhef van artikel 32, achtste lid, van de PRV, in dit geval toepassing.
Het betoog faalt.
Gemeentelijk beleid
14. Voorts voert [appellant sub 2] aan dat het inpassingsplan in strijd is met het beleid van de gemeente Medemblik dat erop is gericht om de openheid en de grote landschappelijke waarden ter plaatse te beschermen.
14.1. De Afdeling overweegt dat provinciale staten bij de vaststelling van het inpassingsplan een ruimtelijke afweging dienden te maken over de aanvaardbaarheid van windturbines. Zij waren daarbij niet gebonden aan het beleid van de gemeente Medemblik.
Het betoog faalt.
De afwijkingsbevoegdheid
15. [appellant sub 2] voert aan dat het inpassingsplan afwijkt van de aanvraag van Windpark Westfrisia B.V. van 13 september 2010. Daarbij wijst zij met name erop dat het inpassingsplan een afwijkingsbevoegdheid bevat op grond waarvan een maximale rotordiameter van 93 m is toegestaan, terwijl in de aanvraag van 13 september 2010 werd uitgegaan van een rotordiameter van 82 [appellant sub 2B] betoogt dat de afwijking dusdanig is dat sprake is van een ander bouwplan. Zij verwijst daarbij naar de uitspraak van de Afdeling van 15 juni 2005, ECLI:NL:RVS:2005:AT7448.
15.1. De Afdeling stelt vast dat in de aanvraag van 13 september 2010 is uitgegaan van een maximale rotordiameter van 82 m. In het inpassingsplan is in artikel 3, lid 3.2, onder 3.2.1, sub d, van de planregels opgenomen dat een maximale rotordiameter van 82 m is toegestaan. In zoverre komt het inpassingsplan overeen met hetgeen in de aanvraag is gesteld. Het inpassingsplan bevat in artikel 3, lid 3.3, van de planregels echter een afwijkingsbevoegdheid op grond waarvan een maximale rotordiameter van 93 m kan worden toegestaan. Dit is niet als uitgangspunt opgenomen in de aanvraag van 13 september 2010. De Afdeling overweegt hieromtrent dat provinciale staten bij de vaststelling van het inpassingsplan niet gebonden waren aan de uitgangspunten van de aanvraag van Windpark Westfrisia B.V. van 13 september 2010. De verwijzing van [appellant sub 2] naar de uitspraak van 15 juni 2005 maakt dat niet anders, aangezien die ziet op een andere situatie, namelijk dat een beslissing op een aanvraag om verlening van een omgevingsvergunning aan de orde was. Een besluit over een inpassingsplan, zoals hier aan de orde, verschilt naar zijn aard aanzienlijk van een besluit over een omgevingsvergunning. Zo dient bij een inpassingsplan, anders dan bij een besluit over een omgevingsvergunning, een algemene afweging gemaakt te worden welke bestemmingen en planregels strekken tot een goede ruimtelijke ordening. In dit geval hebben provinciale staten toegelicht dat vanwege de technische vooruitgang en een andersoortig marktaanbod de rotordiameterafwijking - die met toepassing van de afwijkingsbevoegdheid kan worden toegestaan - aanvaardbaar wordt geacht. [appellant sub 2] heeft deze toelichting niet bestreden. Onder deze omstandigheden bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de afweging die provinciale staten op dit punt hebben gemaakt niet toereikend is. Het betoog faalt.
Woon- en leefklimaat van [appellant sub 2]
16. [appellant sub 2] voert aan dat de meest westelijk voorziene windturbine zal leiden tot een aantasting van haar woon- en leefklimaat. Daarbij wijst zij erop dat deze windturbine haar vrije uitzicht over de velden verstoort, niet alleen vanuit haar woning, maar ook vanuit haar paardenbak en paardenstal, waarin zij regelmatig verblijft. Verder voert [appellant sub 2] aan dat de windturbine zal leiden tot geluidhinder en slagschaduwhinder.
16.1. De Afdeling ziet in de omstandigheid dat [appellant sub 2] in haar woning hinder zal ondervinden van de aanblik van de bedoelde windturbine onvoldoende aanleiding voor het oordeel dat provinciale staten het inpassingsplan in zoverre het deze windturbine betreft niet in redelijkheid hebben kunnen vaststellen. Hierbij is van belang dat de afstand van haar woning tot de bedoelde windturbine ongeveer 500 m bedraagt. Ook neemt de Afdeling in aanmerking dat in de ruimtelijke ordening geen recht op een onaangetast uitzicht bestaat. Gelet hierop geeft ook de omstandigheid dat [appellant sub 2] vanuit haar paardenbak en paardenstal de windturbine kan zien, geen aanleiding voor het oordeel dat provinciale staten het inpassingsplan in zoverre het de bedoelde windturbine betreft niet in redelijkheid hebben kunnen vaststellen.
In het rapport "Onderzoek akoestiek en slagschaduw windpark Westfrisia" van Pondera Consult van 31 maart 2016, waarop provinciale staten hun besluitvorming hebben gebaseerd, is onder meer getoetst of het geluid voldoet aan de geluidnormen van 47 dB Lden en 41 dB Lnight uit artikel 3.14a van het Besluit van 19 oktober 2007, houdende algemene regels voor inrichtingen (Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer) (hierna: het Activiteitenbesluit). Volgens het rapport wordt bij alle gevoelige bestemmingen voor alle onderzochte turbinetypen voldaan aan deze geluidnormen, mits wordt uitgegaan van geluidreducerende voorzieningen aan de turbines. Wat betreft de slagschaduw is in het rapport van 31 maart 2016 een strengere beoordeling gehanteerd dan volgens de Regeling algemene regels voor inrichtingen milieubeheer (hierna: de Activiteitenregeling) is vereist door uit te gaan van maximaal zes uren per jaar slagschaduwhinder. In dit rapport is geconcludeerd dat bij diverse gevoelige bestemmingen niet wordt voldaan aan deze streefwaarde.
De jaarlijkse slagschaduwhinder zal echter worden teruggebracht tot binnen de norm met een stilstandvoorziening, die de windturbine(s) afschakelt indien slagschaduw optreedt ter plaatse van gevoelige objecten, aldus het rapport. Provinciale staten hebben toegelicht dat de windturbine daadwerkelijk wordt uitgerust met een automatische stilstandvoorziening. Ter zitting is gebleken dat [appellant sub 2] niet bestrijdt dat provinciale staten van de genoemde geluidnormen en streefwaarde voor slagschaduwhinder mochten uitgaan. Verder heeft [appellant sub 2] niet betwist dat ten aanzien van haar woning aan de gehanteerde geluidnormen kan worden voldaan. [appellant sub 2] heeft evenmin gesteld dat de stilstandvoorziening onvoldoende is om aan de gehanteerde streefwaarde voor de slagschaduwhinder te voldoen. De Afdeling overweegt dat provinciale staten zich onder deze omstandigheden in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat ter plaatse van de woning van [appellant sub 2] geen onaanvaardbare geluidhinder of slagschaduwhinder zal optreden als gevolg van de voorziene windturbine.
De Afdeling overweegt verder dat een paardenbak en paardenstal geen gevoelig gebouw of terrein zijn als bedoeld in artikel 3.14a van het Activiteitenbesluit en evenmin een gevoelig object zijn als bedoeld in artikel 3.12, eerste lid, van de Activiteitenregeling. Dat neemt niet weg dat provinciale staten in het kader van een goede ruimtelijke ordening dienen te beoordelen of ter plaatse van de paardenbak en paardenstal sprake is van een aanvaardbare mate van geluidhinder en slagschaduwhinder.
De Afdeling stelt vast dat ter plaatse van de paardenbak en paardenstal reeds sprake is van geluidhinder vanwege het verkeer op de Zwaagdijk en/of de Westfrisiaweg. Geluid vanwege de aan de orde zijnde windturbine zal deels worden gemaskeerd door het geluid van het verkeer op die wegen. [appellant sub 2] heeft niet aannemelijk gemaakt dat, voor zover al geluid van de windturbine te horen zal zijn, dit ertoe zal leiden dat het gebruik maken van de paardenstal en paardenbak ernstig wordt belemmerd. Gelet hierop hebben provinciale staten naar het oordeel van de Afdeling in het aspect geluidhinder ter plaatse van de paardenstal en paardenbak geen aanleiding hoeven zien om het inpassingsplan in zoverre het de bedoelde windturbine betreft niet vast te stellen.
Wat betreft de slagschaduwhinder ter plaatse van de paardenbak en paardenstal hebben provinciale staten toegelicht dat de locatie en het tijdstip waarop slagschaduwhinder zal plaatsvinden goed zijn te voorspellen. Bovendien hebben provinciale staten toegelicht dat slagschaduwhinder op een bepaalde plaats van tijdelijke aard is, omdat de slagschaduw meebeweegt met de zon. Gelet op deze toelichting hebben provinciale staten zich, zo overweegt de Afdeling, in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat ter plaatse van de paardenbak en paardenstal van [appellant sub 2] geen onaanvaardbare slagschaduwhinder zal optreden.
Het betoog faalt.
Beperking bouwmogelijkheden en waardevermindering
17. [appellant sub 2] betoogt dat provinciale staten onvoldoende rekening hebben gehouden met de omstandigheid dat haar bouwmogelijkheden worden beperkt. Zo is het als gevolg van de voorziene windturbine nabij haar woning niet meer mogelijk om deze woning uit te breiden of andere gebouwen te realiseren, aldus [appellant sub 2]. Voorts vreest [appellant sub 2] waardevermindering van haar woning als gevolg van deze windturbine.
17.1. De Afdeling overweegt dat provinciale staten bij de vaststelling van een inpassingsplan rekening dienen te houden met een particulier initiatief betreffende ruimtelijke ontwikkelingen, voor zover dat initiatief voldoende concreet is, tijdig kenbaar is gemaakt en ten tijde van de vaststelling van het plan op basis van de op dat moment bekende gegevens de ruimtelijke aanvaardbaarheid daarvan kan worden beoordeeld. De Afdeling overweegt - nog daargelaten de vraag of het inpassingsplan van invloed is op de bouwmogelijkheden van [appellant sub 2] - dat [appellant sub 2] geen stukken heeft overgelegd waaruit blijkt dat ten tijde van de vaststelling van het inpassingsplan een concreet bouwplan bestond voor uitbreiding van haar woning dan wel voor de ontwikkeling van andere gebouwen. Ter zitting heeft [appellant sub 2] verklaard dat er geen concreet bouwplan aan de orde is. In hetgeen [appellant sub 2] in dit kader heeft aangevoerd ziet de Afdeling onder deze omstandigheden geen aanleiding voor het oordeel dat provinciale staten het inpassingsplan in zoverre niet in redelijkheid hebben kunnen vaststellen.
De Afdeling overweegt wat de eventueel nadelige invloed van de voorziene windturbine op de waarde van de woning van [appellant sub 2] betreft dat geen grond bestaat voor de verwachting dat die waardevermindering zodanig zal zijn dat provinciale staten bij de afweging van de belangen hieraan een groter gewicht hadden moeten toekennen dan zij hebben gedaan.
Het betoog faalt.
Het agrarisch perceel van [appellant sub 2]
Slagschaduwhinder en geluidhinder
18. [appellant sub 2] voert aan dat provinciale staten ten onrechte geen rekening hebben gehouden met geluidhinder en slagschaduwhinder ter plaatse van het perceel [locatie], dat zij aan de [firma] verhuurt. Dit agrarisch perceel wordt door deze firma met name voor de teelt van begoniabollen gebruikt. Volgens [appellant sub 2] is die teelt vooral in de zomer arbeidsintensief. [appellant sub 2] wijst erop dat de werknemers van de [firma] worden geconfronteerd met geluidhinder en slagschaduwhinder als gevolg van de nabij dit perceel gelegen windturbine.
18.1. De Afdeling overweegt dat een agrarisch perceel geen gevoelig terrein betreft als bedoeld in artikel 3.14a van het Activiteitenbesluit en dat - zoals volgt uit de uitspraak van 4 mei 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1228, rechtsoverweging 40.3 - het evenmin een gevoelig object is als bedoeld in artikel 3.12, eerste lid, van de Activiteitenregeling. Provinciale staten hebben wat de beoordeling betreft welke geluidhinder en slagschaduwhinder zij in het kader van een goede ruimtelijke ordening aanvaardbaar achten, dan ook in redelijkheid een andere maatstaf kunnen aanleggen dan de in artikel 3.14a van het Activiteitenbesluit opgenomen norm onderscheidenlijk de in artikel 3.12, eerste lid, van de Activiteitenregeling opgenomen norm. Dat neemt niet weg dat provinciale staten in het kader van een goede ruimtelijke ordening dienen te beoordelen of ter plaatse van het agrarisch perceel sprake is van een aanvaardbare mate van geluidhinder en slagschaduwhinder.
De Afdeling stelt vast dat ter plaatse van het agrarisch perceel reeds sprake is van geluidhinder vanwege het verkeer op de Zwaagdijk en de Westfrisiaweg. Geluid vanwege de aan de orde zijnde windturbine zal deels worden gemaskeerd door het geluid van het verkeer op die wegen. [appellant sub 2] heeft niet aannemelijk gemaakt dat, voor zover al geluid van de windturbine te horen zal zijn, dit ertoe zal leiden dat het gebruik maken van het agrarisch perceel van [appellant sub 2] voor de teelt van begoniabollen ernstig wordt belemmerd. Gelet hierop hebben provinciale staten naar het oordeel van de Afdeling in het aspect geluidhinder geen aanleiding hoeven zien om het inpassingsplan in zoverre niet vast te stellen.
Wat betreft de slagschaduwhinder ter plaatse van het agrarisch perceel van [appellant sub 2] hebben provinciale staten toegelicht dat de locatie en het tijdstip waarop hinder door slagschaduw zal plaatsvinden goed zijn te voorspellen. Voorts hebben provinciale staten toegelicht dat slagschaduwhinder op een bepaalde plaats op het agrarisch perceel van tijdelijke aard is, omdat de slagschaduw meebeweegt met de zon. Verder hebben provinciale staten gesteld dat de werkzaamheden in de begoniateelt zodanig kunnen worden ingericht dat hinder vanwege slagschaduw wordt voorkomen dan wel tot een minimum wordt beperkt. De Afdeling ziet in hetgeen [appellant sub 2] heeft aangevoerd geen aanknopingspunten om aan de juistheid van deze stelling van provinciale staten te twijfelen. Gelet op de door provinciale staten gegeven toelichting hebben zij zich, naar het oordeel van de Afdeling, in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat ter plaatse van het agrarisch perceel van [appellant sub 2] geen onaanvaardbare slagschaduwhinder zal optreden.
Het betoog faalt.
Toekomstige ontwikkelingen
19. [appellant sub 2] voert aan dat zij de mogelijkheid wenst open te houden om, in geval van uitbreiding van het bedrijventerrein Zevenhuis tot aan haar agrarisch perceel, het perceel voor een marktconforme prijs te koop aan te bieden als bedrijfsperceel. De komst van een windturbine leidt echter tot een daling van de marktwaarde van het perceel, aldus [appellant sub 2].
19.1. De Afdeling overweegt dat provinciale staten aan de wens van [appellant sub 2] om haar agrarisch perceel te verkopen als bedrijfsperceel niet de betekenis hebben hoeven toekennen die [appellant sub 2] daaraan toegekend wenst te zien. Hierbij neemt de Afdeling in ogenschouw dat een planologische functiewijziging van het agrarisch perceel tot bedrijfsperceel ten tijde van de besluitvorming niet aan de orde was. Evenmin is gebleken dat er concrete plannen bestonden tot uitbreiding van het bedrijventerrein Zevenhuis tot aan het bedoelde perceel.
Het betoog faalt.
Waardevermindering agrarisch perceel en planschade
20. Voorts vreest [appellant sub 2] waardevermindering van haar agrarisch perceel als gevolg van de voorziene windturbine. Ook wijst zij op eventuele planschade.
20.1. De Afdeling overweegt wat de eventueel nadelige invloed van de bedoelde windturbine op de waarde van het agrarisch perceel van [appellant sub 2] betreft, dat geen grond bestaat voor de verwachting dat die waardevermindering zodanig zal zijn dat provinciale staten bij de afweging van de belangen hieraan een groter gewicht had moeten toekennen dan zij hebben gedaan.
Voor eventuele tegemoetkoming in planschade bestaat een aparte procedure met eigen rechtsbeschermingsmogelijkheden.
Het betoog faalt.
De omgevingsvergunning
Toetsingskader
21. [appellant sub 1] en anderen betogen dat, nu de aanvraag om verlening van een omgevingsvergunning voor de bouw van de windturbines op 7 april 2016 is ingediend, deze niet onder de overgangsregeling van artikel 32, achtste lid, van de PRV valt. Daarbij wijzen zij erop dat in de brief van het college van gedeputeerde staten van 6 augustus 2014 naar voren komt dat een aanvraag om een omgevingsvergunning niet kan vallen onder de overgangsregeling omdat deze van ná 11 april 2011 is. [appellant sub 1] en anderen en [appellant sub 2] voeren ook aan dat de aanvraag om verlening van een omgevingsvergunning van 7 april 2016 afwijkt van de aanvraag van 13 september 2010 tot vaststelling van het inpassingsplan. Het gevolg hiervan is dat de aanvraag om verlening van de omgevingsvergunning had moeten worden getoetst aan de restrictieve uitgangspunten voor de bouw van windturbines op land die zijn neergelegd in artikel 32, vierde lid, van de PRV, aldus [appellant sub 1] en anderen.
21.1. In de brief van 6 augustus 2014 wordt vermeld dat op de aanvraag tot het vaststellen van een inpassingsplan van 13 september 2010 van Windpark Westfrisia B.V. de overgangsregeling van artikel 32 van de PRV van toepassing is. Verder is in deze brief de door [appellant sub 1] en anderen bedoelde passage opgenomen dat een aanvraag om een omgevingsvergunning niet kan vallen onder de overgangsregeling omdat deze aanvraag dan zou inkomen ná 11 april 2011 en derhalve niet meer aan de gestelde criteria kan voldoen. Het college van gedeputeerde staten heeft in het verweerschrift gesteld dat met deze passage wordt gedoeld op een aanvraag om verlening van een omgevingsvergunning voor het afwijken van het bestemmingsplan, hetgeen een alternatief voor de inpassing van het windpark via een inpassingsplan kan zijn.
21.2. Gelet op artikel 2.10, eerste lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) dient het college van gedeputeerde staten uitsluitend te beoordelen of zich voor de omgevingsvergunning een van de in dat artikel opgenomen weigeringsgronden voordoet. Eén van die weigeringsgronden betreft: strijd met een bestemmingsplan. Onder een bestemmingsplan valt, gelet op artikel 1, lid 1.1, van de Wabo, ook een provinciaal inpassingsplan.
De Afdeling overweegt dat de door [appellant sub 1] en anderen genoemde passage uit de brief van 6 augustus 2014, wat daar overigens ook van zij, onverlet laat dat het inpassingsplan het toetsingskader was voor het besluit omtrent de omgevingsvergunning. Ook de door [appellant sub 2] en [appellant sub 1] en anderen gestelde omstandigheid dat de aanvraag om verlening van een omgevingsvergunning van 7 april 2016 afwijkt van de aanvraag van 13 september 2010, laat, wat daar overigens ook van zij, onverlet dat de aanvraag om verlening van een omgevingsvergunning diende te worden getoetst aan het inpassingsplan. De herstructureringsregeling van artikel 32, vierde lid, van de PRV, vormde, gelet op artikel 2.10 van de Wabo, geen toetsingskader voor de beslissing op de aanvraag om verlening van een omgevingsvergunning.
Het betoog faalt.
Verschillende turbinetypes
22. [appellant sub 2] voert aan dat het besluit tot verlening van de omgevingsvergunning onvoldoende concreet is nu het ziet op vier verschillende turbinetypes.
22.1. Windpark Westfrisia B.V. heeft toegelicht dat de aanvraag om verlening van een omgevingsvergunning is ingediend voor vier verschillende turbinetypes. Daarbij is erop gewezen dat de definitieve keuze voor een turbinetype pas wordt gemaakt nadat de besluitvorming ten behoeve van het windpark onherroepelijk is.
Uit de overwegingen bij het besluit tot verlening van de omgevingsvergunning blijkt dat alle aangevraagde windturbines vallen binnen de afwijking van de rotordiameter zoals beschreven in artikel 3, lid 3.3, onder b en c, van het inpassingsplan. Voorts is aan de omgevingsvergunning het voorschrift verbonden dat uiterlijk vier weken voor in gebruik name van het windturbinepark een rapport aan het bevoegd gezag moet worden overgelegd waarin een beschrijving is opgenomen van de maatregelen en voorzieningen die worden getroffen in het kader van de stilstandregeling en een berekening van de aspecten geluid en slagschaduw op basis van die maatregelen en voorzieningen waaruit blijkt dat wordt voldaan aan zowel de wettelijke grenswaarden als aan artikel 3, onder 3.3, van het inpassingsplan. In de overwegingen bij het besluit tot verlening van de omgevingsvergunning is gesteld dat met het opnemen van deze verplichting niet alleen aan de wettelijke norm zal worden voldaan maar tevens zal blijken dat er ten aanzien van de aspecten geluid en slagschaduw een verbetering zal zijn van het woon- en leefklimaat ten opzichte van de standaard windturbine.
De Afdeling stelt vast dat uit de overwegingen bij het besluit tot verlening van de omgevingsvergunning naar voren komt dat de verschillende aangevraagde windturbinetypen in overeenstemming zijn met de regels van het inpassingsplan, waaronder de in artikel 3, lid 3.3, onder c, van de planregels opgenomen voorwaarde voor toepassing van de afwijkingsbevoegdheid inhoudende dat de gevolgen voor het woon- en leefklimaat moeten verbeteren. Dit heeft [appellant sub 2] niet bestreden. Dat het type windturbine nog moet worden gekozen leidt onder deze omstandigheden niet tot het oordeel dat het vergunde bouwplan voor de windturbines in strijd is met de regels uit het inpassingsplan.
Het betoog faalt.
Conclusie en proceskosten
23. Gelet op het voorgaande zijn de beroepen van [appellant sub 1] en anderen, voor zover ontvankelijk, en van [appellant sub 2] tegen de besluiten van 6 februari 2017 en 28 februari 2017 ongegrond.
24. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart de beroepen van [appellant sub 1] en anderen, voor zover ingesteld door [24 appellanten sub 1], niet-ontvankelijk;
II. verklaart de beroepen van [appellant sub 1] en anderen, voor zover ontvankelijk, en de beroepen van [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B], ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. Th.C. van Sloten, voorzitter, en mr. F.D. van Heijningen en mr. E.A. Minderhoud, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.L.M. van Loo, griffier.
w.g. Van Sloten w.g. Van Loo
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 13 september 2017
418.
BIJLAGE
• Bij de rechtsoverwegingen 1 en 3.1
Wet ruimtelijke ordening
Artikel 3.33
1. Bij besluit van provinciale staten kunnen gevallen of categorieën van gevallen worden aangewezen waarin de verwezenlijking van een onderdeel van het provinciaal ruimtelijk beleid het wenselijk maakt dat:
a. de voorbereiding en bekendmaking van nader aan te duiden, op aanvraag of ambtshalve te nemen besluiten worden gecoördineerd, of
b. een inpassingsplan als bedoeld in artikel 3.26 dan wel een wijziging of uitwerking van een inpassingsplan, wordt vastgesteld of een omgevingsvergunning wordt verleend waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 3°, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht van het bestemmingsplan of de beheersverordening wordt afgeweken, en de voorbereiding en bekendmaking daarvan wordt gecoördineerd met de voorbereiding en bekendmaking van besluiten als bedoeld onder a.
[…]
4. Bij de gecoördineerde voorbereiding en bekendmaking als bedoeld in het eerste lid, onder a of b, wordt de procedure beschreven in de artikelen 3.31 en 3.32, respectievelijk die procedure in samenhang met hetzij, in geval van een inpassingsplan, de procedure beschreven in artikel 3.8, hetzij, in geval van een omgevingsvergunning, de uitgebreide voorbereidingsprocedure beschreven in paragraaf 3.3 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht toegepast, met dien verstande dat daarbij provinciale staten in de plaats treden van de gemeenteraad, en gedeputeerde staten in de plaats van burgemeester en wethouders.
[…].
• Bij de rechtsoverwegingen 4, 11.2 en 11.3
Elektriciteitswet 1998
Artikel 9e
1. Provinciale staten zijn bevoegd voor de aanleg of uitbreiding van een productie-installatie voor opwekking van duurzame elektriciteit met behulp van windenergie met een capaciteit van ten minste 5 maar niet meer dan 100 MW, met inbegrip van de aansluiting van die installatie op een net, gronden aan te wijzen en daarvoor een inpassingsplan als bedoeld in artikel 3.26, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening vast te stellen.
De gemeenteraad is voor de duur van tien jaren na de vaststelling van het inpassingsplan niet bevoegd voor die gronden een bestemmingsplan vast te stellen.
2. Provinciale staten geven in ieder geval toepassing aan de bevoegdheid op grond van het eerste lid indien een producent een voornemen tot de aanleg of uitbreiding van een productie-installatie als bedoeld in het eerste lid schriftelijk bij hen heeft gemeld en de betrokken gemeente een aanvraag van die producent tot vaststelling dan wel wijziging van een bestemmingplan ten behoeve van de realisatie van dat voornemen heeft afgewezen. […].
5. Het tweede lid is niet van toepassing indien is voldaan aan de krachtens het zesde lid voor die provincie gestelde minimum realisatienorm.
6. Bij algemene maatregel van bestuur op voordracht van Onze Minister wordt per provincie een minimum realisatienorm vastgesteld. De voordracht voor de algemene maatregel van bestuur wordt niet eerder gedaan dan vier weken nadat het ontwerp aan beide kamers der Staten-Generaal is overgelegd.
• Bij rechtsoverweging 6
Crisis- en herstelwet
Artikel 1.1
1. Afdeling 2 is van toepassing op:
a. alle besluiten die krachtens enig wettelijk voorschrift zijn vereist voor de ontwikkeling of verwezenlijking van de in bijlage I bij deze wet bedoelde categorieën ruimtelijke en infrastructurele projecten dan wel voor de in bijlage II bij deze wet bedoelde ruimtelijke en infrastructurele projecten;
[…]
Bijlage I Categorieën ruimtelijke en infrastructurele projecten als bedoeld in artikel 1.1, eerste lid
1 duurzame energie
[…]
1.2. aanleg of uitbreiding van productie-installaties voor de opwekking van duurzame elektriciteit met behulp van windenergie als bedoeld in artikel 9b, eerste lid, aanhef en onderdelen a en b, en artikel 9e van de Elektriciteitswet 1998.
2 gebiedsontwikkeling en werken van provinciaal of nationaal belang
2.1. ontwikkeling en verwezenlijking van werken en gebieden krachtens afdeling 3.5 van de Wet ruimtelijke ordening.
• Bij de rechtsoverwegingen 3.1, 3.2, 8.1, 10.2
Algemene wet bestuursrecht
Artikel 2:4
1. Het bestuursorgaan vervult zijn taak zonder vooringenomenheid.
Artikel 3:11
1. Het bestuursorgaan legt het ontwerp van het te nemen besluit, met de daarop betrekking hebbende stukken die redelijkerwijs nodig zijn voor een beoordeling van het ontwerp, ter inzage.
[…]
4. De stukken liggen ter inzage gedurende de in artikel 3:16, eerste lid, bedoelde termijn.
Artikel 3:15
1. Belanghebbenden kunnen bij het bestuursorgaan naar keuze schriftelijk of mondeling hun zienswijze over het ontwerp naar voren brengen.
[…].
Artikel 3:16
1. De termijn voor het naar voren brengen van zienswijzen en het uitbrengen van adviezen als bedoeld in afdeling 3.3, bedraagt zes weken, tenzij bij wettelijk voorschrift een langere termijn is bepaald.
[…]
Artikel 6:13
Geen beroep bij de bestuursrechter kan worden ingesteld door een belanghebbende aan wie redelijkerwijs kan worden verweten dat hij geen zienswijzen als bedoeld in artikel 3:15 naar voren heeft gebracht, geen bezwaar heeft gemaakt of geen administratief beroep heeft ingesteld.
Artikel 8:1
Een belanghebbende kan tegen een besluit beroep instellen bij de bestuursrechter.
Artikel 8:3
1. Geen beroep kan worden ingesteld tegen een besluit:
a. inhoudende een algemeen verbindend voorschrift of een beleidsregel,
[…].
Artikel 8:6
1. Het beroep kan worden ingesteld bij de rechtbank, tenzij een andere bestuursrechter bevoegd is ingevolge hoofdstuk 2 van de bij deze wet behorende Bevoegdheidsregeling bestuursrechtspraak dan wel ingevolge een ander wettelijk voorschrift.
2. Bij elk van de bestuursrechters, genoemd in hoofdstuk 2 van de bij deze wet behorende Bevoegdheidsregeling bestuursrechtspraak, kan beroep worden ingesteld tegen een besluit waarover die rechter in hoger beroep oordeelt, indien hij toepassing heeft gegeven aan artikel 8:113, tweede lid.
Bijlage 2, artikel 2
Tegen een besluit, genomen op grond van een in dit artikel genoemd voorschrift of anderszins in dit artikel omschreven, kan beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
[…]
Wet ruimtelijke ordening:
a. een besluit omtrent vaststelling van […] een inpassingsplan […].
• Bij rechtsoverweging 4 en verder
Planregels bij het door provinciale staten van Noord-Holland bij besluit van 6 februari 2017 vastgestelde provinciaal inpassingsplan "Windpark Westfrisia"
Artikel 1 Begrippen
[…]
1.22 rotordiameter
De diameter van de cirkel die door de tip (het uiteinde) van een rotorblad (wiek) wordt beschreven.
[…]
1.24 windturbine
Een door wind aangedreven bouwwerk met een rotordiameter van ten minste 5 meter of een ashoogte van ten minste 7 meter waarmee energie wordt opgewekt, inclusief de bij dit bouwwerk behorende infrastructurele voorzieningen, met uitzonderingen van traditionele windmolens of replica’s hiervan.
Artikel 2 Wijze van meten
Bij de toepassing van deze regels wordt als volgt gemeten:
2.2 ashoogte van een windturbine
Vanaf het peil tot aan de (wieken)as van de windturbine.
Artikel 3 Bedrijf - Windturbinepark
3.1 Bestemmingsomschrijving
De voor 'Bedrijf - Windturbinepark' aangewezen gronden zijn bestemd voor:
a. de opwekking van duurzame elektriciteit door middel van windturbines, met dien verstande dat binnen de grens van het inpassingsplan 5 windturbines worden opgericht;
[…].
3.2 Bouwregels
3.2.1 Windturbinepark
Voor het bouwen van windturbines gelden de volgende regels:
a. het aantal windturbines bedraagt exact 5;
b. windturbines worden uitsluitend gebouwd ter plaatse van het bouwvlak, waarbij maximaal één windturbine per bouwvlak is toegestaan;
c. de maximale ashoogte van een windturbine bedraagt 85 meter;
d. de maximale rotordiameter van een windturbine bedraagt 82 meter;
e. de windturbine heeft 3 rotorbladen;
f. de draairichting van de windturbines dient gelijk te zijn;
g. de verschijningsvorm van de windturbines dient gelijk te zijn.
[…]
3.3 Afwijken bouwregels
Gedeputeerde Staten kunnen bij omgevingsvergunning afwijken van de in lid 3.2.1, onder d opgenomen maximale rotordiameter onder de navolgende voorwaarden:
a. de afwijking dient noodzakelijk te zijn gelet op de technologische vooruitgang en het aanbod van windturbines sinds de datum van het inpassingsplanverzoek;
b. de afwijking van de rotordiameter als bedoeld in lid 3.2.1, onder d is toegelaten tot en met een maximale rotordiameter van 93 meter;
c. de gevolgen voor het woon- en leefklimaat moeten verbeteren als gevolg van deze afwijking. In de beoordeling mogen zo nodig mitigerende maatregelen worden betrokken. In de beoordeling van het woon- en leefklimaat worden in ieder geval betrokken:
1. slagschaduw: het aantal woningen dat te maken krijgt met slagschaduw op de gevel en de mate van hinder als gevolg van slagschaduw;
2. geluid: het aantal woningen dat als gevolg van de afwijking te maken krijgt met een toename van de geluidsbelasting en de hoogte van deze toename;
3. landschap: de betekenis van de afwijking op de ruimtelijke kwaliteit van het landschap;
4. de gevolgen voor de waterhuishouding;
5. de risico's in het kader van externe veiligheid mogen niet toenemen voor gevoelige bestemmingen als gevolg van de afwijking.
[…].
• Bij rechtsoverweging 4 en verder
Provinciale Ruimtelijke Verordening, zoals die gold ten tijde van het besluit tot vaststelling van het inpassingsplan van 6 februari 2017
Artikel 15 Ruimtelijke kwaliteitseis ingeval van verstedelijking in het landelijk gebied en voor windturbines
1. Een bestemmingsplan dat voorziet in nieuwe verstedelijking of uitbreiding van bestaande verstedelijking als bedoeld in de artikelen 12, 13, 13a en 14 in het landelijk gebied, voldoet aan de uitgangspunten zoals vermeld in de Leidraad Landschap en Cultuurhistorie (PS d.d. 21 juni 2010) ten aanzien van:
a. de kernkwaliteiten van de verschillende landschapstypen en aardkundige waarden als bedoeld in artikel 8;
b. de kernkwaliteiten van de bestaande dorpsstructuur waaraan wordt gebouwd;
c. de openheid van het landschap daarbij inbegrepen stilte en duisternis;
d. de historische structuurlijnen;
e. cultuurhistorische objecten.
2. De toelichting van een bestemmingsplan geeft aan in welke mate ten aanzien van de in het eerste lid bedoelde functies rekening is gehouden met:
a. de ontwikkelingsgeschiedenis van het landschap;
b. de ordeningsprincipes van het landschap;
c. de bebouwingskarakteristieken (architectuur, stedenbouw, openbare ruimte) ter plaatse;
d. de inpassing van de nieuwe functies in de wijdere omgeving (grotere landschapseenheid);
e. de bestaande kwaliteiten van het gebied (inclusief de ondergrond) als hiervoor bedoeld en de maatregelen die nodig zijn om negatieve effecten op deze kwaliteiten op te heffen in relatie tot de nieuwe functies.
3. Een bestemmingsplan dat voorziet in bestemmingen en regels die het bouwen of opschalen van een of meer windturbines binnen de op kaart 9 en op de digitale verbeelding ervan aangegeven herstructureringsgebieden mogelijk maken voldoet aan de uitgangspunten voor ruimtelijke kwaliteit zoals vermeld in het beleidskader wind op land (PS 15 december 2014).
Artikel 32 Windturbines
1. Een bestemmingsplan voorziet niet in bestemmingen en regels die het bouwen of opschalen van een of meer windturbines mogelijk maken.
2. Zolang een bestemmingsplan niet voldoet aan het bepaalde in het eerste lid is het verboden om een of meer windturbines te bouwen of op te schalen tenzij sprake is van:
a. vervanging van een of meer met vergunning gebouwde windturbines waarbij geen sprake is van verwijdering als bedoeld in het vierde lid, onderdeel a:
1º buiten het op kaart 9 en op de digitale verbeelding ervan aangegeven windgebied Wieringermeer;
2º door eenzelfde aantal of minder windturbines met eenzelfde, vergelijkbare of geringere masthoogte, rotordiameter en verschijningsvorm en;
3º op gronden waarop op het tijdstip van het van kracht worden van deze bepaling de bouw van een of meer windturbines volgens het bestemmingsplan is toegestaan of;
het bouwen of opschalen van een of meer windturbines:
1º binnen het op kaart 9 en op de digitale verbeelding ervan aangegeven windgebied Wieringermeer;
2º op gronden waarop op het tijdstip van het van kracht worden van deze bepaling de bouw van een of meer windturbines volgens het bestemmingsplan is toegestaan en;
3º voor zover wordt voldaan aan de voorwaarden als bedoeld in het derde lid, onderdelen a. tot en met f.
3. In afwijking van het eerste lid mag een bestemmingsplan binnen het op kaart 9 en op de digitale verbeelding ervan aangegeven windgebied Wieringermeer bestemmingen en regels bevatten die het bouwen of opschalen van een of meer windturbines mogelijk maken voor zover in het bestemmingsplan ten minste regels worden opgenomen met de volgende strekking:
a. de ashoogte van een windturbine bedraagt minimaal 100 en ten hoogste 120 meter;
b. binnen een lijn of cluster van windturbines anders dan een lijn of cluster als bedoeld in onderdeel d draaien de rotorbladen in eenzelfde richting;
c. binnen een lijn of cluster van windturbines anders dan een lijn of cluster als bedoeld in onderdeel d hebben windturbines eenzelfde verschijningsvorm;
d. binnen een lijn of cluster die is aangewezen als testlocatie voor prototypewindturbines bedraagt de rotordiameter ten hoogste 175 meter;
e. binnen een lijn of cluster als bedoeld in onderdeel d bedraagt de ashoogte tenhoogste 150 meter en;
f. binnen een lijn of cluster als bedoeld in onderdeel d dan wel binnen een straal van 500 meter van een prototype-windturbine als bedoeld in onderdeel d mag een meetmast worden opgericht met een hoogte van ten hoogste 150 meter.
4. Binnen de op kaart 9 en op de digitale verbeelding ervan aangegeven herstructureringsgebieden mag met behulp van een omgevingsvergunning waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onderdeel a, onder 2° of 3° of tweede lid van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht van een bestemmingsplan of beheersverordening wordt afgeweken het bouwen of opschalen van een of meer windturbines mogelijk worden gemaakt, waarbij:
a. het bouwen of opschalen van één windturbine niet eerder geschiedt dan na verwijdering van ten minste twee andere windturbines op grondgebied van de provincie;
b. de windturbines in een lijnopstelling in een windpark worden geplaatst van minimaal zes windturbines;
c. de rotorbladen van de windturbines binnen een lijnopstelling dezelfde draairichting hebben;
d. de windturbines binnen een lijnopstelling eenzelfde verschijningsvorm hebben;
e. de ashoogte van de windturbines maximaal 120 meter bedraagt;
f. de rotordiameter voor windturbines met een ashoogte vanaf 80 meter gelijk is aan de ashoogte met een maximale afwijking van tien procent en de rotordiameter voor windturbines met een ashoogte tot 80 meter gelijk is aan de ashoogte met een maximale afwijking van twintig procent, met dien verstande dat voor windturbines met een ashoogte tot 80 meter de afstand tussen het laagste punt van de tip van het rotorblad en maaiveld minimaal 28 meter bedraagt;
g. de windturbines op minimaal 600 meter afstand worden geplaatst van gevoelige bestemmingen en in geval van bijzondere lokale omstandigheden normen als bedoeld in artikel 3.14a, derde lid, van het Activiteitenbesluit worden vastgesteld conform de daarvoor gestelde voorschriften in de Provinciale Milieuverordening Noord-Holland.
h. een windturbine niet is gelegen in een weidevogelleefgebied, de Ecologische Hoofdstructuur of een ecologische verbindingszone;
i. een windturbine niet is gelegen in een aardkundig monument, een UNESCO-erfgoed van uitzonderlijke universele waarden of een voormalig Nationaal Landschap en
j. de omgevingsvergunning niet tot gevolg heeft dat in totaal meer dan 685,5 Megawatt windenergie op grondgebied van de provincie ruimtelijk wordt mogelijk gemaakt.
[…]
8. Het bepaalde in het eerste tot en met het zevende lid is niet van toepassing op een bestemmingsplan dat voorziet in het bouwen of opschalen van windturbines indien aangetoond kan worden dat:
a. Voor 11 april 2011 een vergunningsaanvraag voor het bouwen of opschalen van een of meer windturbines of een verzoek tot het wijzigen van een bestemmingsplan of het vaststellen van een inpassingsplan voor het bouwen of opschalen van een of meer windturbines is ingediend bij het bevoegd gezag;
b. een windturbine niet is gelegen in een weidevogelleefgebied, de Ecologische Hoofdstructuur of een ecologische verbindingszone;
c. een windturbine niet is gelegen in een aardkundig monument, een UNESCO-erfgoed van uitzonderlijke universele waarden of een voormalig Nationaal Landschap;
d. de afstand tussen een windturbine en een gevoelige bestemming minimaal vier maal de ashoogte en minimaal 300 meter bedraagt en;
e. de bepalingen van artikel 15 in acht zijn genomen.
• Bij rechtsoverweging 16 - 16.1
Besluit van 19 oktober 2007, houdende algemene regels voor inrichtingen (Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer)
Artikel 3.14a
1. Een windturbine of een combinatie van windturbines voldoet ten behoeve van het voorkomen of beperken van geluidhinder aan de norm van ten hoogste 47 dB Lden en aan de norm van ten hoogste 41 dB Lnight op de gevel van gevoelige gebouwen, tenzij deze zijn gelegen op een gezoneerd industrieterrein, en bij gevoelige terreinen op de grens van het terrein.
[…]
4. In verband met een windturbine of een combinatie van windturbines waarvoor tot 1 januari 2011 een vergunning in werking en onherroepelijk was dan wel een melding was gedaan op grond van artikel 1.10, kunnen bij ministeriële regeling maatregelen worden voorgeschreven die ertoe leiden dat binnen een bij die regeling te bepalen termijn aan de norm van ten hoogste 47 dB Lden en ten hoogste 41 dB Lnight op de gevel van gevoelige gebouwen en bij gevoelige terreinen op de grens van het terrein wordt voldaan in die gevallen waarin uit het akoestisch onderzoek, bedoeld in artikel 1.11, negende lid, blijkt dat de geluidsbelasting die waarde overschrijdt.
Regeling van de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 9 november 2007, nr. DJZ2007104180, houdende algemene regels voor inrichtingen (Regeling algemene regels voor inrichtingen milieubeheer)
Artikel 3.12
1. Ten behoeve van het voorkomen of beperken van slagschaduw en lichtschittering is de windturbine voorzien van een automatische stilstandvoorziening die de windturbine afschakelt indien slagschaduw optreedt ter plaatse van gevoelige objecten voorzover de afstand tussen de windturbine en de gevoelige objecten minder dan 12 maal de rotordiameter bedraagt en gemiddeld meer dan 17 dagen per jaar gedurende meer dan 20 minuten per dag slagschaduw kan optreden en voorzover zich in de door de slagschaduw getroffen uitwendige scheidingsconstructie van gevoelige gebouwen of woonwagens ramen bevinden. De afstand geldt van een punt op ashoogte van de windturbine tot de gevel van het gevoelige object.
• Bij rechtsoverweging 21 en verder
Wet algemene bepalingen omgevingsrecht
Artikel 1.1
1. In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
bestemmingsplan: bestemmingsplan, provinciaal inpassingsplan of rijksinpassingsplan als bedoeld in de Wet ruimtelijke ordening dat van toepassing is op de plaats waar de activiteit wordt of zal worden verricht en de krachtens dat plan gestelde nadere eisen; […].
Artikel 2.10
1. Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, wordt de omgevingsvergunning geweigerd indien:
a. de aanvraag en de daarbij verstrekte gegevens en bescheiden het naar het oordeel van het bevoegd gezag niet aannemelijk maken dat het bouwen van een bouwwerk waarop de aanvraag betrekking heeft, voldoet aan de voorschriften die zijn gesteld bij of krachtens een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 2 of 120 van de Woningwet;
b. de aanvraag en de daarbij verstrekte gegevens en bescheiden het naar het oordeel van het bevoegd gezag niet aannemelijk maken dat het bouwen van een bouwwerk waarop de aanvraag betrekking heeft, voldoet aan de voorschriften die zijn gesteld bij de bouwverordening of, zolang de bouwverordening daarmee nog niet in overeenstemming is gebracht, met de voorschriften die zijn gesteld bij een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 8, achtste lid, van de Woningwet dan wel bij of krachtens een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 120 van die wet;
c. de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan, de beheersverordening of het exploitatieplan, of de regels die zijn gesteld krachtens artikel 4.1, derde lid, of 4.3, derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening, tenzij de activiteit niet in strijd is met een omgevingsvergunning die is verleend met toepassing van artikel 2.12;
d. het uiterlijk of de plaatsing van het bouwwerk waarop de aanvraag betrekking heeft, met uitzondering van een tijdelijk bouwwerk dat geen seizoensgebonden bouwwerk is, zowel op zichzelf beschouwd als in verband met de omgeving of de te verwachten ontwikkeling daarvan, in strijd is met redelijke eisen van welstand, beoordeeld naar de criteria, bedoeld in artikel 12a, eerste lid, onder a, van de Woningwet, tenzij het bevoegd gezag van oordeel is dat de omgevingsvergunning niettemin moet worden verleend;
e. de activiteit een wegtunnel als bedoeld in de Wet aanvullende regels veiligheid wegtunnels betreft en uit de aanvraag en de daarbij verstrekte gegevens en bescheiden blijkt dat niet wordt voldaan aan de in artikel 6, eerste lid, van die wet gestelde norm.