Uitspraak 201607664/1/A1


Volledige tekst

201607664/1/A1.
Datum uitspraak: 23 augustus 2017

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellante], wonend te Rotterdam,

en

het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam,
verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 8 april 2016 heeft het college zijn beslissing om op 1 april 2016 spoedeisende bestuursdwang toe te passen wegens het in strijd met de Afvalstoffenverordening Rotterdam 2009 aanbieden van huishoudelijke afvalstoffen, op schrift gesteld. Daarbij heeft het college vermeld dat de kosten van de toepassing van bestuursdwang (€ 125,00) voor rekening van [appellante] komen.

Bij besluit van 1 september 2016 heeft het college het door [appellante] hiertegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.

Tegen dit besluit heeft [appellante] beroep ingesteld.

Bij besluit van 7 februari 2017 heeft het college het door [appellante] tegen het besluit van 8 april 2016 gemaakte bezwaar alsnog ongegrond verklaard.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 augustus 2017, waar [appellante] is verschenen.

Overwegingen

1. Ten tijde van het nemen van het besluit van 7 februari 2017 was bij de Afdeling het beroep van [appellante] tegen het besluit van 1 september 2016 aanhangig. Gelet op het bepaalde in artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), heeft het beroep van rechtswege mede betrekking op een besluit tot intrekking, wijziging of vervanging van het bestreden besluit, zodat het besluit van 7 februari 2017 geacht wordt eveneens onderwerp te zijn geworden van het geding. Niet is gebleken dat [appellante] nog belang heeft bij een afzonderlijke inhoudelijke beoordeling van het besluit van 1 september 2016, dat geacht moet worden te zijn ingetrokken bij het besluit van 7 februari 2017. Gelet hierop is het beroep, voor zover dat is gericht tegen het besluit van 1 september 2016, niet-ontvankelijk.

2. De toepassing van spoedeisende bestuursdwang heeft bestaan uit het verwijderen van een doos die op 1 april 2016 ter hoogte van de Ackersdijkstraat 133 te Rotterdam naast een container was aangetroffen. Omdat op of in de doos een adresdrager is aangetroffen met de naam- en adresgegevens van [appellante], gaat het college ervan uit dat de doos van haar afkomstig is en dat zij deze daar in strijd met de Afvalstoffenverordening heeft achtergelaten.

3. [appellante] stelt dat zij op 29 maart 2016 een afspraak had gemaakt voor het laten ophalen van grofvuil, en dat zij de doos samen met het grofvuil voor haar deur in de gemeenschappelijke gang van het flatgebouw waarin zij woont had neergezet, met de bedoeling dit afval op de dag van de afspraak buiten te plaatsen. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft zij de bevestiging van de afspraak voor het ophalen van grofvuil op 6 april 2016 overgelegd. Volgens haar heeft een schoonmaker de doos op een eerder moment zonder haar toestemming ter inzameling aangeboden.

3.1. Artikel 5:25, eerste lid, van de Awb luidt: "De toepassing van bestuursdwang geschiedt op kosten van de overtreder, tenzij deze kosten redelijkerwijze niet of niet geheel te zijnen laste behoren te komen."

Artikel 5:1, tweede lid, luidt: "Onder overtreder wordt verstaan: degene die de overtreding pleegt of medepleegt."

Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 1 maart 2017, ECLI:NL:RVS:2017:523) zal in de regel mogen worden aangenomen dat de persoon tot wie een aangetroffen afvalstof kan worden herleid, ook de overtreder is. Dit geldt echter niet indien diegene aannemelijk maakt dat hij niet degene is geweest die het te handhaven voorschrift heeft geschonden.

Zoals de Afdeling voorts heeft overwogen (uitspraak van 2 november 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2882) is de overtreder in de eerste plaats degene die de verboden handeling fysiek verricht. Daarnaast kan in bepaalde gevallen degene die de overtreding niet zelf feitelijk begaat, doch aan wie de handeling is toe te rekenen, voor de overtreding verantwoordelijk worden gehouden en derhalve als overtreder worden aangemerkt.

3.2. Hetgeen door [appellante] is aangevoerd is door het college niet of onvoldoende weerlegd. Gelet hierop gaat de Afdeling ervan uit dat [appellante] de overtreding niet feitelijk heeft begaan. Aannemelijk is gemaakt dat de doos door een ander is weggehaald uit de gemeenschappelijke gang en op een onjuiste wijze ter inzameling is aangeboden. De vraag is of deze handeling aan [appellante] kan worden toegerekend. Hierbij stelt de Afdeling voorop dat voor een dergelijke toerekening niet voldoende is dat de doos van [appellante] afkomstig is. [appellante] heeft gesteld dat zij op geen enkele wijze toestemming of opdracht heeft gegeven om de doos op straat te zetten. Deze stelling is aannemelijk, gelet op de door [appellante] ter zitting geschetste situatie. Het college heeft geen feiten of omstandigheden naar voren gebracht op grond waarvan zou moeten worden geconcludeerd dat de gepleegde overtreding in dit geval desondanks aan [appellante] zou moeten worden toegerekend.

Het betoog slaagt.

4. Gelet op het voorgaande heeft het college [appellante] ten onrechte als overtreder aangemerkt bij wie de kosten van de bestuursdwang in rekening kunnen worden gebracht. Het college heeft bij het bestreden besluit op bezwaar van 7 februari 2017 het primaire besluit dan ook ten onrechte niet herroepen.

5. Het beroep, voor zover dat is gericht tegen het besluit van 7 februari 2017, is gegrond. Het besluit van 7 februari 2017 dient te worden vernietigd, behoudens voor zover het de intrekking van het besluit van 1 september 2016 betreft. De Afdeling zal zelf voorziend het primaire besluit van 8 april 2016 herroepen en bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit.

6. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het beroep niet-ontvankelijk voor zover dat is gericht tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam van 1 september 2016, kenmerk A.B.2016.4.06161/SA;

II. verklaart het beroep gegrond voor zover dat is gericht tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam van 7 februari 2017, kenmerk A.B.2017.4.01641/VG;

III. vernietigt het besluit van 7 februari 2017, behoudens voor zover daarbij het besluit van 1 september 2016 wordt ingetrokken;

IV. herroept het besluit van het college van burgemeester en wethouders van 8 april 2016, kenmerk 1750379;

V. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;

VI. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam aan [appellante] het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 46,00 (zegge: zesenveertig euro) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.P.J.M. van Grinsven, griffier.

w.g. Troostwijk
lid van de enkelvoudige kamer

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 23 augustus 2017

462-842.