Uitspraak 201604480/1/A2
- ECLI
- ECLI:NL:RVS:2017:2146
- Datum uitspraak
- 9 augustus 2017
- Inhoudsindicatie
- Bij besluit van 10 december 2014 heeft de minister 722 aanvragen van de vennootschap om subsidie voor praktijkleerplaatsen afgewezen.
- Hoger beroep
- Onderwijs
201604480/1/A2.
Datum uitspraak: 9 augustus 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
G4S Cash Solutions B.V. en G4S Cash Management B.V., beide gevestigd te Utrecht,
(hierna gezamenlijk en in enkelvoud: de vennootschap)
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 26 mei 2016 in zaken nrs. 15/2997 en 15/2998 in het geding tussen:
de vennootschap
en
de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap.
Procesverloop
Bij besluit van 10 december 2014 heeft de minister 722 aanvragen van de vennootschap om subsidie voor praktijkleerplaatsen afgewezen.
Bij besluit van 28 april 2015 heeft de minister het door de vennootschap daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 26 mei 2016 heeft de rechtbank het door de vennootschap daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vennootschap hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een schriftelijke uiteenzetting ingediend.
De minister en de vennootschap hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 december 2016, waar de vennootschap, vertegenwoordigd door mr. dr. C.W.M. van Ballegooijen, vergezeld door [gemachtigde], en de minister, vertegenwoordigd door mr. R.J. Oskam en mr. S.C. Eger, vergezeld door B. Ligtenberg, zijn verschenen. Voorts is NCOI Opleidingsgroep B.V. (hierna: NCOI), vertegenwoordigd door mr. W.E. Pors, advocaat te Den Haag, vergezeld door [gemachtigden], ter zitting verschenen. Nadat de Afdeling de toelating van NCOI als partij ter zitting ongedaan heeft gemaakt, is mr. Pors niet meer als vertegenwoordiger van NCOI, maar als mede-gemachtigde van de vennootschap opgetreden.
De Afdeling heeft het onderzoek op grond van artikel 8:68 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) heropend om schriftelijke inlichtingen als bedoeld in artikel 8:45 van de Awb bij de minister in te winnen.
De minister heeft deze inlichtingen verstrekt bij brief van 25 januari 2017.
De vennootschap heeft een schriftelijke reactie hierop ingediend bij brief van 8 maart 2017.
De Afdeling heeft de zaak opnieuw ter zitting behandeld op 14 maart 2017, waar de vennootschap, vertegenwoordigd door mr. dr. Van Ballegooijen en mr. Pors, voornoemd, vergezeld door [gemachtigde], voornoemd, en de minister, vertegenwoordigd door mr. Oskam, voornoemd, vergezeld door drs. E.G.J. Mooren, zijn verschenen.
Overwegingen
Aanleiding
1. De vennootschap is een geld- en waardentransporteur die ook het beheer van geldautomaten en -voorraden en de waardenlogistiek van Nederlandse banken verzorgt en telcentrales van bankbiljetten en munten exploiteert.
2. De vennootschap is erkend als leerbedrijf in het kader van de Wet educatie en beroepsonderwijs (hierna: de Web) en mag leerlingen opleiden voor de beroepskwalificaties op mbo-niveau Logistiek medewerker niveau 2, opgenomen in het Centraal register beroepsonderwijs onder de code (hierna ook: crebo) 90255, Logistiek teamleider niveau 3 (crebo 90202) en Logistiek supervisor niveau 4 (crebo 90217). De vennootschap heeft een deel van haar medewerkers aan deze opleidingen laten deelnemen. Om compensatie te krijgen voor de kosten die zij in de periode van 1 januari 2014 tot en met 31 juli 2014 als leerbedrijf voor deze opleidingen heeft gemaakt, heeft de vennootschap op 18 juni 2014 op grond van de Subsidieregeling praktijkleren (hierna: de Subsidieregeling) in totaal 722 subsidieaanvragen ingediend.
3. De minister heeft aan het besluit van 10 december 2014 tot afwijzing van deze aanvragen ten grondslag gelegd dat de vennootschap niet aan de voorwaarden van de artikelen 4 en 5, aanhef en onder a, b en c, van de Subsidieregeling heeft voldaan. Dit standpunt is gebaseerd op het rapport "Specifiek onderzoek MBO NCOI" van de Inspectie van het Onderwijs (hierna: de inspectie) van oktober 2014 (hierna: het inspectierapport), dat is uitgebracht naar aanleiding van het onderzoek dat de inspectie in de periode van 20 mei tot 22 juli 2014 heeft uitgevoerd bij NCOI, als verantwoordelijke onderwijsinstelling, naar de naleving van de Web en de daarop gebaseerde regelgeving. In het inspectierapport is vermeld dat de beroepscontext van de vennootschap niet aansluit bij de logistieke opleidingen zoals beschreven in de kwalificatiedossiers, de logistieke processen bij de vennootschap beperkt zijn en onvoldoende inhoud bieden voor de kerntaken en werkprocessen van deze opleidingen, zodat de kerntaken uit het kwalificatiedossier onvoldoende kunnen worden aangeleerd op de werkplek. De kwaliteit van het onderwijsproces en de examinering zijn onvoldoende en een aantal in de Web neergelegde vereisten is niet nageleefd, aldus het inspectierapport.
Gewijzigd standpunt van de minister
4. In de door de vennootschap aangespannen beroepsprocedure heeft de minister het betoog van de vennootschap onderschreven dat artikel 5, aanhef en onder b, van de Subsidieregeling hier niet van toepassing is, gelet op de overgangsbepaling, neergelegd in artikel 32 van de Subsidieregeling. Verder heeft de minister hierin verduidelijkt dat artikel 4 van de Subsidieregeling de grondslag biedt voor subsidie en in artikel 5 van de Subsidieregeling de voorwaarden zijn neergelegd om voor subsidie in aanmerking te komen. De Afdeling leidt hieruit af dat aan de afwijzing niet langer ten grondslag ligt dat de vennootschap niet heeft voldaan aan de voorwaarden van de artikelen 4 en 5, aanhef en onder a, b en c, van de Subsidieregeling, maar dat hieraan uitsluitend nog ten grondslag ligt dat zij niet heeft voldaan aan die van artikel 5, aanhef en onder a en c, van de Subsidieregeling.
Uitspraak van de rechtbank
5. De rechtbank heeft geoordeeld dat de minister zich bij de beoordeling van de subsidieaanvragen ten aanzien van de kwaliteit van de opleidingen mocht baseren op het inspectierapport. Zij heeft overwogen dat het inspectierapport betrekking heeft op de opleidingen en periode waarvoor de vennootschap subsidie heeft aangevraagd en dat niet is gebleken dat het inspectierapport onzorgvuldig tot stand is gekomen. De enkele stelling dat de inspectie slechts één locatie heeft bezocht en daar erg kort aanwezig is geweest, is volgens de rechtbank onvoldoende om tot een ander oordeel te komen. De aan het inspectierapport ten grondslag liggende feiten zijn volgens de rechtbank onvoldoende gemotiveerd door de vennootschap betwist. Zij heeft dan ook geen aanleiding gezien voor het oordeel dat het inspectierapport niet aan de afwijzing van de subsidieaanvragen ten grondslag mocht worden gelegd.
De rechtbank heeft verder overwogen dat uit het inspectierapport volgt dat de opleidingen die NCOI ten behoeve van medewerkers van de vennootschap heeft verzorgd, niet voldoen aan de wettelijke eisen. De opleidingen sloten niet geheel aan op de betreffende kwalificatiedossiers, zodat de deelnemers geen opleiding hebben gevolgd die gericht was op het behalen van een kwalificatie zoals bedoeld in artikel 7.1.3 van de Web. Volgens de rechtbank heeft de minister daarom terecht het standpunt ingenomen dat niet is voldaan aan de voorwaarde van artikel 5, aanhef en onder a, van de Subsidieregeling en heeft hij reeds daarom de subsidieaanvragen kunnen afwijzen. Aan de beoordeling van het betoog in beroep dat de vennootschap heeft voldaan aan de voorwaarde van artikel 5, aanhef en onder c, van de Subsidieregeling is de rechtbank niet toegekomen.
Toelating NCOI als partij
6. De minister heeft aangevoerd dat de Afdeling NCOI ten onrechte in hoger beroep als partij heeft toegelaten, nu NCOI niet rechtstreeks wordt geraakt door het besluit van 28 april 2015 en in beroep bij de rechtbank niet heeft deelgenomen aan het geding.
6.1. Artikel 8:26, eerste lid, van de Awb luidt: "De bestuursrechter kan tot de sluiting van het onderzoek ter zitting ambtshalve, op verzoek van een partij of op hun eigen verzoek, belanghebbenden in de gelegenheid stellen als partij aan het geding deel te nemen."
6.2. Artikel 12, tweede lid, van de Procesregeling bestuursrechtelijke colleges 2014 (hierna: de Procesregeling) luidt: "indien het een zaak in hoger beroep betreft, wordt tevens in ieder geval de indiener van het beroepschrift in eerste aanleg als partij aangemerkt."
Het vijfde lid luidt: "Het college kan op elk moment in de procedure terugkomen van een beslissing om een derde als partij aan het geding te laten deelnemen."
6.3. Uit artikel 12, vijfde lid, van de Procesregeling volgt dat de inwilliging van het verzoek van NCOI om als partij aan het geding deel te nemen een voorlopige beslissing is, waarop de Afdeling op elk moment in de procedure kan terugkomen. De minister heeft terecht aangevoerd dat NCOI niet als partij aan de beroepsprocedure bij de rechtbank heeft deelgenomen, terwijl zij de rechtbank hierom had kunnen verzoeken. De Afdeling heeft de toelating van NCOI als partij tot het geding daarom ongedaan gemaakt op de zitting van 8 december 2016. Dit betekent dat hetgeen NCOI bij de Afdeling heeft aangevoerd niet in het oordeel zal worden betrokken.
Inbreng van de vennootschap op het inspectierapport
7. De vennootschap betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het inspectierapport onzorgvuldig tot is stand gekomen, nu zij ten onrechte geen inbreng heeft gehad op het inspectierapport. De vennootschap stelt dat het inspectierapport noch het concept hiervan met haar zijn besproken, zij eerst hiervan kennis genomen bij de afwijzing van de subsidieaanvragen en zichzelf niet in dit rapport herkent. De minister mocht de afwijzingen niet baseren op het inspectierapport, aldus de vennootschap.
Vergewisplicht
7.1. Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage, die onderdeel uitmaakt van deze uitspraak.
7.2. Op grond van artikel 3, eerste lid, van de Wet op het onderwijstoezicht (hierna: de WOT) is het toezicht op het onderwijs opgedragen aan de inspectie. Gelet op de deskundigheid van de inspectie, mag de minister in beginsel van de juistheid van het inspectierapport uitgaan. Dit neemt niet weg dat artikel 3:2 van de Awb met zich brengt dat een bestuursorgaan zich moet vergewissen van de zorgvuldigheid van ieder onderzoek waarvan het de resultaten aan een besluit ten grondslag legt. De minister moest zich er dus van verzekeren dat de inspectie het onderzoek naar de feiten op zorgvuldige wijze had verricht en de feiten de conclusies van het advies kunnen dragen. Voorts moet het bestuursorgaan zich zelfstandig een oordeel vormen omtrent de feiten die aan het advies ten grondslag zijn gelegd, indien de feiten door de belanghebbende worden betwist. Zie de uitspraak van de Afdeling van 26 april 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1103.
7.3. Op 22 juli 2014 zijn de resultaten van het onderzoek van de inspectie besproken met NCOI. Overeenkomstig artikel 20 van de WOT heeft de inspectie NCOI ook in de gelegenheid gesteld een zienswijze in te brengen op het ontwerp inspectierapport. Uit deze bepaling, gelezen in samenhang met artikel 1, aanhef en onder g, van de WOT, volgt niet dat de inspectie ook de vennootschap in haar hoedanigheid als leerbedrijf in de gelegenheid had moeten stellen om haar zienswijze in te brengen.
Dit laat onverlet dat de vennootschap kritiek op het inspectierapport kan leveren in de onderhavige procedure, nu de minister de afwijzing van de subsidieaanvragen van de vennootschap op dit rapport heeft gebaseerd. Het standpunt van de minister, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 21 oktober 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:3233), dat van de juistheid van het inspectierapport moet worden uitgegaan nu de vennootschap het niet bij de burgerlijke rechter heeft bestreden, berust op een onjuiste lezing van de uitspraak. Anders dan in de thans aan de orde zijnde zaak, betrof die zaak de openbaarmaking van een inspectierapport en werd in die zaak niet een besluit aangevochten voor de motivering waarvan is verwezen naar een inspectierapport. Dat de vennootschap geen civiele procedure heeft aangespannen over het inspectierapport betekent derhalve niet dat in deze procedure zonder meer van de juistheid van het rapport moet worden uitgegaan en dat de minister de kritiek van de vennootschap niet zou behoeven te pareren om het besluit in rechte stand te doen houden.
Dat NCOI in de zienswijze niet de bevindingen van de inspectie heeft bestreden en daarin uitsluitend haar visie op ‘intake en plaatsing’ duidelijk heeft gemaakt, zoals de minister in het verweerschrift heeft gesteld, brengt evenmin met zich dat van de juistheid van het inspectierapport moet worden uitgegaan. De minister gaat eraan voorbij dat NCOI een andere positie inneemt dan de vennootschap. Blijkens de afwijzing van de subsidieaanvragen zijn de onderzoeksresultaten van het inspectierapport de vennootschap aanstonds aangerekend, terwijl NCOI volgens het in het inspectierapport aangekondigde vervolgtoezicht voor de verbetering van de kwaliteit van het onderwijsproces een hersteltermijn van een jaar is gegeven, en voor het alsnog naleven van wet- en regelgeving en de verbetering van de kwaliteit van de examinering een waarschuwingsbrief heeft gekregen met daaraan gekoppelde hersteltermijnen van drie maanden onderscheidenlijk een jaar. De opmerkingen van NCOI op de hoorzitting in bezwaar, dat zij een goede onderlinge werkverhouding effectiever acht dan een strijd en aan de slag is gegaan met de door de inspectie gesignaleerde punten, dienen in het licht van die hersteltermijnen te worden bezien. Dat NCOI nagenoeg niet tegen het inspectierapport heeft geageerd, betekent evenmin dat in deze procedure zonder meer van de juistheid van het inspectierapport moet worden uitgegaan.
7.4. Zoals in het hierna volgende uiteen zal worden gezet, heeft de vennootschap de zorgvuldigheid van het door de inspectie uitgevoerde onderzoek en de in het inspectierapport gestelde feiten, in elk geval vanaf de procedure in beroep bij de rechtbank en in mindere mate in bezwaar, gemotiveerd betwist. Dat brengt met zich dat die betwisting in hoger beroep kan worden aangevuld en voor zover de minister betoogt dat dat tardief is, hij daarin niet kan worden gevolgd.
De minister had zich derhalve hierover een oordeel moeten vormen. Dit geldt te meer nu het onderzoek van de inspectie, zoals zij zelf ook ter zitting heeft verklaard, niet op de vennootschap maar op NCOI, de verantwoordelijke onderwijsinstelling, was gericht. Het onderzoek had voorts niet het toezicht op de naleving van de subsidievoorwaarden, maar het toezicht op de naleving van de Web en daarop gebaseerde regelgeving tot doel. Tevens is van belang dat de minister ruimte toekomt bij de beslissing over de subsidieaanvragen.
Niet gebleken is dat de minister aan zijn vergewisplicht heeft voldaan. Hij heeft overwegend volstaan met verwijzingen naar het inspectierapport. Bij de voorbereiding van het in beroep bestreden besluit heeft hij derhalve in strijd met artikel 3:2 van de Awb niet de zorgvuldigheid in acht genomen die onder de gegeven omstandigheden van de minister mocht worden verwacht. De rechtbank heeft dit niet onderkend.
Het betoog slaagt.
Nadere informatieverstrekking
8. De Afdeling heeft het onderzoek na zitting heropend. Op verzoek van de Afdeling heeft de minister het commentaar van de vennootschap op het inspectierapport aan de inspectie voorgelegd. De inspectie heeft hierop bij brief van 24 januari 2017 gereageerd. Daarop heeft de vennootschap bij brief van 8 maart 2017 gereageerd. Deze stukken zullen bij de beoordeling worden betrokken.
Feitelijke grondslag inspectierapport
9. De vennootschap betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de minister het inspectierapport aan het besluit tot afwijzing van de subsidieaanvragen ten grondslag mocht leggen. De rechtbank is volgens de vennootschap ten onrechte voorbij gegaan aan de door haar in beroep, bij brief van 17 november 2015, gestelde feitelijke onjuistheden van het inspectierapport. Daarin heeft de vennootschap onder meer aangevoerd dat de inspectie niet heeft onderkend dat de urennorm van de Web toepassing mist vanwege het overgangsrecht en dat de inspectie ten onrechte heeft geconcludeerd dat de kerntaken uit het kwalificatiedossier gelet op de beroepscontext onvoldoende op de werkplek kunnen worden aangeleerd.
10. Deze aspecten en de overige kritiekpunten van de vennootschap op het inspectierapport zullen hierna aan de orde worden gesteld, ter beoordeling van de vraag of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de minister het in beroep bestreden besluit op het inspectierapport mocht baseren.
Urennorm
10.1. In het inspectierapport is vermeld dat de opleidingen niet voldoen aan de urennorm van artikel 7.2.7, vierde lid, van de Web. Bij besluit van 28 april 2015 heeft de minister daarom geconcludeerd dat de vennootschap niet heeft voldaan aan de voorwaarde voor subsidiëring als neergelegd in artikel 5, aanhef en onder b, van de Subsidieregeling. Op de zitting in beroep bij de rechtbank van 9 december 2015 is de minister hierop teruggekomen en heeft deze de stelling van de vennootschap bij brief van 17 november 2015, dat de urennorm in dit geval niet van toepassing is gelet op de overgangsbepaling van artikel 32 van de Subsidieregeling, onderschreven. De rechtbank heeft hierover dan ook geen oordeel gegeven.
10.2. In de reactie bij brief van 24 januari 2017 volhardt de inspectie in haar standpunt dat de opleidingen niet voldoen aan de urennorm. Ter zitting van 14 maart 2017 heeft de minister gesteld dat hij daaruit afleidt dat de onderwijsprogramma’s onvolwaardig zijn en dat de vennootschap mede daarom niet heeft voldaan aan de voorwaarden van artikel 5, aanhef en onder a en c, van de Subsidieregeling.
10.3. De Afdeling volgt de minister hierin niet. De urennorm van artikel 7.2.7, vierde lid, van de Web is in werking getreden op 1 augustus 2013. Deze urennorm maakt deel uit van de subsidievoorwaarden op grond van artikel 5, aanhef en onder b, van de Subsidieregeling, die hier niet van toepassing is gelet op het overgangsrecht. De minister heeft in beroep ondubbelzinnig te kennen gegeven dat hij de grond van artikel 5, aanhef en onder b, van de Subsidieregeling heeft prijsgegeven. De Subsidieregeling biedt geen aanknopingspunt voor het oordeel dat de urennorm ook van zelfstandige betekenis is buiten de onder b genoemde grond en in weerwil van artikel 32 van de Subsidieregeling moet worden betrokken bij de beoordeling van subsidieaanvragen waarvan de leerwerktrajecten zijn aangevangen voor inwerkingtreding van de urennorm. De minister heeft de vennootschap derhalve ten onrechte onder overneming van het advies van de inspectie tegengeworpen, dat de vennootschap niet aan de urennorm heeft voldaan.
Het betoog slaagt in zoverre.
Beroepscontext
10.4. In het inspectierapport is geconcludeerd dat de beroepscontext van de vennootschap niet aansluit bij de logistieke opleidingen zoals beschreven in het kwalificatiedossier. Volgens het inspectierapport zijn de logistieke processen in dit bedrijf beperkt en bieden deze onvoldoende inhoud voor de kerntaken en werkprocessen van de betreffende crebo-opleiding op het gebied van de logistiek. De kerntaken uit het kwalificatiedossier kunnen dan ook onvoldoende op de werkplek worden aangeleerd. Bij de opleiding Logistiek medewerker heeft de inspectie gesteld dat de deelnemers van de opleiding in dit geval vooral op de transportauto’s werken (hierna: de geldlopers), dat er deelnemers zijn ingeschreven die niet als beginnend beroepsbeoefenaar kunnen worden aangemerkt en dat daarnaast veel logistieke werkzaamheden die in het kwalificatiedossier zijn genoemd, zoals de ontvangst, de controle en opslag van goederen, het verzamelen en verzendklaar maken van goederen, het inventariseren van de voorraad en daarover rapporteren en de gegevens invoeren in de digitale systemen, niet plaatsvinden in dit bedrijf.
Omdat de dagelijkse werkzaamheden van de deelnemers die de opleiding Logistiek teamleider volgen in het verlengde liggen van die, uitgevoerd door deelnemers aan de opleiding Logistiek medewerker, sluiten deze werkzaamheden volgens het inspectierapport eveneens maar beperkt aan bij het kwalificatiedossier. Ook voor de opleiding Logistiek supervisor, die dezelfde context kent als beide andere opleidingen, wordt de logistieke context volgens het inspectierapport gemist. De praktijkopdrachten (hierna: de BPV-opdrachten) zijn op zich wel gericht op de inhoud van het kwalificatiedossier, aldus het inspectierapport.
10.5. De vennootschap voert aan dat zij tot de allergrootste waardentransporteurs van Nederland behoort, op zes locaties in Nederland warehouses exploiteert waar haar logistieke werkzaamheden plaatsvinden, met name de ontvangst, opslag en uitslag van goederen en de controle op voorraden. De vennootschap voert ook aan dat zij als grote onderneming in waardenlogistiek bij uitstek de bedrijfscontext kan leveren, zoals is vereist in de kwalificatiedossiers. Volgens de vennootschap heeft de inspectie niet de zes vestigingen bezocht waar de geld- en waardenvoorraden ter waarde van enkele miljoenen euro’s worden opgeslagen, beheerd en verzonden, waarbij uiterst geavanceerde methoden van opslag, overslag en uitslag en voorraadadministratie worden gehanteerd. De inspectie heeft ook niet de kluizen van de vennootschap bezocht en te weinig inzicht verworven in de bedrijfsprocessen. Het kenniscentrum Transport en Logistiek VTL heeft daarentegen wel de zes vestigingen bezocht en op basis van het onderzoek de erkenning als leerbedrijf in het kader van de Web verstrekt.
Bij brief van 8 maart 2017 heeft de vennootschap voorts aangevoerd dat de geldlopers, anders dan de inspectie heeft gesteld, werk uitvoeren in kluizen, aangezien de transportauto’s zelf kluizen zijn, en de ontvangst, controle en opslag van goederen, het verzamelen en verzendklaar maken van goederen, de voorraad inventariseren en daarover rapporteren en de gegevens invoeren in digitale systemen tot het dagelijkse werk van de geldlopers behoort. De geldloper moet de juiste waarden ophalen en brengen en telkens de te vervoeren geldbedragen en waarden inventariseren. Het brengen en ophalen van waarden wordt ter plaatse met de klant afgehandeld en meteen in het voorraadsysteem van de vennootschap gezet. Een eindinventarisatie van de waarde vindt plaats aan het eind van de route, bij overdracht van de kluizen op de Afdelingen Opslag en Overslag, en moet telkens 100% kloppen. Ieder overdrachtsmoment wordt volgens de vennootschap gecontroleerd, geïnventariseerd en gematcht met het systeem.
10.6. Dit betoog van de vennootschap geeft voldoende aanleiding voor twijfel aan de conclusie van de inspectie dat de beroepscontext van de vennootschap niet aansluit bij de logistieke opleidingen zoals beschreven in het kwalificatiedossier en dat de kerntaken uit het kwalificatiedossier gelet op die beroepscontext onvoldoende op de werkplek kunnen worden aangeleerd.
10.7. Daarbij komt dat de vennootschap haar betoog dat zij reeds bij het opzetten van de opleidingen aansluiting heeft gezocht bij de kwalificatiedossiers, aannemelijk heeft gemaakt. Zij heeft daartoe verwezen naar het rapport van onderwijskundige G. H. Breuker van oktober 2012, waarin op systematische en gedetailleerde wijze in twee kolommen de kerntaken en werkprocessen van het kwalificatiedossier voor de opleiding Logistiek medewerker enerzijds en de werkprocessen van de vennootschap anderzijds zijn beschreven. In de derde kolom is per werkproces een cijfer gegeven voor de mate van overeenkomst en zijn de werkprocessen die onvoldoende overeenkomst vertoonden met die van het kwalificatiedossier (hierna ook: de hiaten), gemarkeerd. Bij e-mailbericht van 22 november 2016 heeft Breuker naar voren gebracht dat de hiaten zouden kunnen worden opgevangen door simulatie op de werkplek of door extra of specifieke aandacht te geven aan de samenstelling en uitvoering van de BPV-opdrachten. De vennootschap heeft ter zitting naar voren gebracht dat ongeveer 10% van de werkprocessen onvoldoende overeenkomst vertoonde met die van het kwalificatiedossier en dat zij daarin uitdrukkelijk heeft voorzien op de door Breuker aangegeven wijze en door de deelnemers te laten rouleren. Het gestelde wordt aannemelijk geacht, mede gelet op de vermelding in het inspectierapport dat de praktijkopdrachten (hierna: de BPV-opdrachten) op zich wel gericht zijn op de inhoud van het kwalificatiedossier.
Nu de minister dit betoog niet gemotiveerd heeft weersproken en niet is gebleken dat de inspectie in het onderzoek heeft betrokken of de vennootschap in de hiaten heeft voorzien, bestaat reden te meer voor twijfel aan de conclusie van de inspectie over de beroepscontext.
Het betoog slaagt in zoverre.
Functiescheiding
10.8. De inspectie heeft bij brief van 24 januari 2017 naar voren gebracht dat zij niet weerspreekt dat de vennootschap niet de mogelijkheden heeft om alle werkprocessen uit te voeren zoals deze voor de verschillende opleidingen in de kwalificatiedossiers zijn vastgelegd. Volgens de inspectie is echter tijdens het onderzoek gebleken dat een sterke functiescheiding bestaat en dat de mogelijke taken en processen uit het kwalificatiedossier van een opleiding niet door iedere medewerker van de vennootschap uitgevoerd kunnen worden. Het bedrijf als geheel kan de werkprocessen van de verschillende opleidingen aanbieden. De werknemers zouden dan echter ook van taken en functies moeten verschuiven om te kunnen voldoen aan alle eisen uit het betreffende kwalificatiedossier en daar was geen sprake van, aldus de inspectie.
10.9. De vennootschap heeft aangevoerd dat de inspectie over het hoofd heeft gezien dat het werk op de afdelingen "Opslag en Overslag" en bij de munt- en telcentrales wordt gerouleerd en dat bij de afdelingen "Geld- en Waardetransport", waar volgens de vennootschap wel een functiescheiding bestaat, in de opleidingsprogramma’s simulaties zijn opgenomen waar werknemers op hun eigen werkplek alle handelingen kunnen aanleren.
10.10. Gelet op deze gespecificeerde weerlegging van de vennootschap die niet door de minister is weersproken, bestaat ook twijfel over de juistheid van de conclusie van de inspectie dat de taken en processen uit het kwalificatiedossier door de gestelde functiescheiding niet kunnen worden uitgevoerd.
BPV-opdrachten staan los van de werkpraktijk
10.11. In het inspectierapport is bij de opleiding voor Logistiek medewerker vermeld dat de BPV-opdrachten op diverse punten niet goed zijn te koppelen aan de werkzaamheden die in het bedrijf zijn uitgevoerd, hetgeen met name geldt voor de modules bij de afdeling transport (CIT).
Ook in de brief van 24 januari 2017 heeft de inspectie vermeld dat de BPV-opdrachten zijn gericht op de inhoud van het kwalificatiedossier, maar los van de werkpraktijk staan. Tevens heeft de inspectie in deze brief vermeld dat het probleem niet in de opzet van de BPV-opdrachten zit, maar in de uitvoering van de opleiding en het ontbreken van de relatie met de beroepspraktijk. Er is volgens de inspectie geen sprake van onderricht in de praktijk. De deelnemers van de opleiding voor Logistiek medewerker maken zelfstandig thuis opdrachten die tevens direct het examen zijn. Ook bij de andere twee opleidingen is nauwelijks sprake van onderricht in de praktijk van het beroep dat gerelateerd kan worden aan de diverse onderdelen uit de kwalificatiedossiers, aldus de inspectie in haar reactie van 24 januari 2017.
10.12. Het standpunt van de inspectie dat het probleem niet in de opzet van de BPV-opdrachten zit, laat zich niet rijmen met het feit dat de inspectie de vennootschap zowel in het inspectierapport als bij brief van 24 januari 2017 tegenwerpt dat de BPV-opdrachten los staan van de werkpraktijk. Daarbij komt dat de vennootschap dit laatste ook gemotiveerd heeft weerlegd. Bij brief van 8 maart 2017 heeft de vennootschap aangevoerd dat de BPV-opdrachten expliciet waren georiënteerd op de werkpraktijk en alleen maar betrekking op haar dagelijkse logistieke processen hadden en dat de deelnemers aan de opleidingen maatwerk op bedrijfsniveau van NCOI hebben gekregen. Bij nader stuk van 24 november 2016 heeft de vennootschap diverse BPV-opdrachten, waaronder van de afdeling CIT, overgelegd. Deze bieden geen aanknopingspunten om de conclusie van de inspectie dat de BPV-opdrachten los staan van de werkpraktijk voor juist te houden. De vennootschap heeft voorts terecht bij brief van 8 maart 2017 aangevoerd dat de enkele omstandigheid dat sommige deelnemers zelfstandig hun BPV-opdrachten thuis maakten, niet maakt dat deze opdrachten geen relatie met de werkpraktijk hadden.
Taal en rekenen bij de opleiding Logistiek medewerker
10.13. De vennootschap heeft terecht aangevoerd dat de conclusie van de inspectie bij brief van 24 januari 2017 dat taal en rekenen niet terug zijn te vinden in de examendossiers van de opleiding Logistiek medewerker een nieuw aspect is waarover niets in het inspectierapport is vermeld. Het is ook niet genoemd in het besluit van 28 april 2015. Daargelaten dat de vennootschap deze bevinding van de inspectie eveneens gemotiveerd heeft weerlegd bij brief van 8 maart 2017, maakt het aspect taal en rekenen geen onderdeel uit van het besluit, waartegen beroep openstond. Dit aspect valt derhalve buiten deze beoordeling.
Vooropleidingseisen
10.14. De inspectie heeft de vennootschap tegengeworpen dat de deelnemers zijn geplaatst op basis van de functie die zij in het bedrijf vervullen en dat zij veelal overgekwalificeerd zijn.
10.15. De vennootschap heeft in bezwaar en voorts met name ter zitting bij de Afdeling aangevoerd dat zij zich naast het waardentransport meer is gaan richten op logistiek. Op de routes van het waardentransport worden ook logistieke werkzaamheden uitgevoerd, hetgeen andere eisen aan de medewerkers stelt. De vennootschap heeft verder gesteld dat zij daarom heeft gezocht naar mogelijkheden om het gehele personeel hiervoor op te leiden en dat zij uiteindelijk heeft gekozen voor diplomagericht onderwijs om de employability van de medewerkers te vergroten. Voorts heeft zij ter zitting aangevoerd dat geen norm is overschreden door het personeel aldus op te leiden. De Web kent wel minimum opleidingseisen, maar geen maximale eisen, aldus de vennootschap.
10.16. Gegeven deze toelichting van de vennootschap en in aanmerking genomen dat niet met concrete gegevens is aangetoond dat artikel 8.2.1 van de Web, dat betrekking heeft op de opleidingseisen, is overtreden, is de vennootschap ten onrechte tegengeworpen dat de deelnemers zijn geplaatst op basis van de functie die zij in het bedrijf vervullen en veelal overgekwalificeerd zijn.
Conclusie
11. Uit het voorgaande volgt dat het besluit van 28 april 2015 in strijd met artikel 3:2 van de Awb niet zorgvuldig is voorbereid. Tevens volgt hieruit dat de vennootschap de hiervoor weergegeven feiten die aan het inspectierapport ten grondslag zijn gelegd gemotiveerd heeft betwist, waardoor bij de Afdeling twijfel is gerezen over de juistheid van de conclusies van de inspectie die aan het besluit ten grondslag zijn gelegd. Deze twijfel heeft de minister niet met nadere feiten of anderszins weggenomen. Anders dan de rechtbank is de Afdeling dan ook van oordeel dat het inspectierapport niet aan de afwijzing van de subsidieaanvragen ten grondslag mocht worden gelegd. Het besluit mist dus ook een deugdelijke motivering in de zin van artikel 7:12, eerste lid, van de Awb. Aangezien NCOI verbeteringen in de opleidingen heeft doorgevoerd, is aannemelijk dat de opleidingen deze ook behoefden. Daarmee is evenwel onvoldoende komen vast te staan dat de deelnemers geen opleiding hebben gevolgd die gericht was op het behalen van een kwalificatie zoals bedoeld in artikel 7.1.3 van de Web. De rechtbank heeft derhalve ten onrechte geoordeeld dat de minister terecht het standpunt heeft ingenomen dat niet is voldaan aan de voorwaarde van artikel 5, aanhef en onder a, van de Subsidieregeling en dat de minister de subsidieaanvragen reeds op die grond heeft kunnen afwijzen.
12. Hetgeen de vennootschap verder heeft aangevoerd, onder meer dat de rechtbank een te ruime uitleg heeft gegeven aan artikel 5, aanhef en onder a, van de Subsidieregeling en het besluit in strijd is met artikel 3:3 van de Awb, kan onbesproken blijven.
13. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 28 april 2015 alsnog gegrond verklaren. Dat besluit komt wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Awb voor vernietiging in aanmerking. De minister dient een nieuw besluit op de bezwaren van G4S Cash Solutions B.V. en G4S Cash Management B.V. te nemen, met inachtneming van deze uitspraak.
Judiciële lus
14. Met het oog op een efficiënte afdoening van het geschil ziet de Afdeling aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen het nieuwe besluit slechts bij haar beroep kan worden ingesteld.
Proceskostenveroordeling
15. De minister dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 26 mei 2016 in zaken nrs. 15/2997 en 15/2998;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap van 28 april 2015, kenmerk JZ/MBO/150356/BNE;
V. bepaalt dat tegen het door de minister te nemen nieuwe besluit op de bezwaren van G4S Cash Solutions B.V. en G4S Cash Management B.V. slechts bij de Afdeling beroep kan worden ingesteld;
VI. veroordeelt de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap tot vergoeding van bij G4S Cash Solutions B.V. en G4S Cash Management B.V. in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.485,00 (zegge: veertienhonderdvijfentachtig euro), toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan een van hen aan de vergoedingsverplichting is voldaan;
VII. gelast dat de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap aan G4S Cash Solutions B.V. en G4S Cash Management B.V. het door hen betaalde griffierecht van € 1.165,00 (zegge: elfhonderd vijfenzestig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt, met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan een van hen aan de vergoedingsverplichting is voldaan.
Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, voorzitter, en mr. A.B.M. Hent en mr. J.Th. Drop, leden, in tegenwoordigheid van mr. A. de Vlieger-Mandour, griffier.
w.g. Polak
voorzitter De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
Uitgesproken in het openbaar op 9 augustus 2017
615.
BIJLAGE
Artikel 2.7 Wet educatie en beroepsonderwijs, zoals deze wet luidde ten tijde van belang
Onze Minister kan volgens bij ministeriële regeling te geven voorschriften aan andere rechtspersonen dan die waarvan de instellingen uitgaan, een bijdrage toekennen ter bevordering van de verwezenlijking van de in artikel 1.2.1 bedoelde doelstellingen van de educatie en het beroepsonderwijs dan wel ten behoeve van de afstemming tussen onderwijs en arbeidsmarkt. Voor zover toepassing van de eerste volzin het verstrekken van subsidie betreft, zijn de artikelen 4 tot en met 19 van de Wet overige OCW-subsidies van toepassing.
Artikel 6.4.1
1. Het Centraal register beroepsonderwijs is een systematisch geordende verzameling gegevens met betrekking tot de opleidingsdomeinen, kwalificatiedossiers en kwalificaties in het beroepsonderwijs, de instellingen en de exameninstellingen. Onze Minister is belast met de aanleg, het beheer en de bekendmaking van het register en met het verstrekken van informatie uit het register. De bekendmaking en het verstrekken van informatie kunnen digitaal plaatsvinden.
Artikel 7.1.2
[…] 2. Een beroepsopleiding is een onderwijstraject dat voor een deelnemer is ingericht overeenkomstig de eisen van hoofdstuk 7, titel 2, onverminderd artikel 1.4.1, lid 1a, en dat is gericht op het behalen van een kwalificatie in het beroepsonderwijs, ten bewijze waarvan een diploma wordt uitgereikt.
Artikel 7.1.3
Een kwalificatie is het geheel van bekwaamheden die een afgestudeerde van een beroepsopleiding kwalificeren voor het functioneren in een beroep of een groep van samenhangende beroepen, in het vervolgonderwijs en als burger en dat is beschreven binnen een kwalificatiedossier.
Artikel 7.2.2
1. De volgende soorten beroepsopleidingen worden onderscheiden:
a. de entreeopleiding,
b. de basisberoepsopleiding,
c. de vakopleiding,
d. de middenkaderopleiding, en
e. de specialistenopleiding.
2. De in het eerste lid bedoelde opleidingen kunnen worden verzorgd in de beroepsopleidende leerweg en de beroepsbegeleidende leerweg.
3. De entreeopleidingen richten zich op de kwalificatie voor het eerste niveau van beroepsuitoefening of voor de entree op de arbeidsmarkt. De basisberoepsopleidingen richten zich op de kwalificatie voor het tweede, de vakopleidingen op de kwalificatie voor het derde en de middenkader- en specialistenopleidingen op de kwalificatie voor het vierde en hoogste niveau van beroepsuitoefening.
Artikel 7.2.7
1. Het bevoegd gezag draagt er zorg voor dat beroepsopleidingen zodanig zijn ingericht dat deelnemers, ongeacht of zij eerst worden ingeschreven voor een opleidingsdomein of voor een kwalificatiedossier, de kwalificatie binnen de vastgestelde studieduur kunnen bereiken en dat het onderwijsprogramma evenwichtig is ingedeeld, alsmede voldoende begeleide onderwijsuren en uren beroepspraktijkvorming omvat.
[…]
4. Het onderwijsprogramma voor een opleiding in de beroepsbegeleidende leerweg voldoet aan de eisen met betrekking tot voldoende begeleide onderwijsuren en uren beroepspraktijkvorming, bedoeld in het eerste lid, indien het bevoegd gezag voor de deelnemer een onderwijsprogramma verzorgt dat elk studiejaar tenminste 850 klokuren omvat, waarvan ten minste 200 begeleide onderwijsuren en ten minste 610 klokuren beroepspraktijkvorming. Het bevoegd gezag kan een onderwijsprogramma verzorgen dat minder uren omvat dan de genoemde aantallen mits de opleiding aantoonbaar van voldoende kwaliteit is. In het geval het onderwijsprogramma minder uren omvat, legt het bevoegd gezag hierover verantwoording af in het jaarverslag, bedoeld in artikel 2.5.4 dan wel, bij toepassing van artikel 1.4.1, eerste lid, in het verslag, bedoeld in artikel 1.4.1, derde lid.
Artikel 7.4.8
1. Het bevoegd gezag zorgt voor een goede organisatie en kwaliteit van het onderwijsprogramma en de examinering.
Artikel 8.2.1
1. Vereiste voor toelating tot een middenkaderopleiding als bedoel in artikel 7.2.2, eerste lid, is met inachtneming van het bepaalde krachtens artikel 8.2.2 het bezit van:
a. een diploma lager beroepsonderwijs, een diploma voorbereidend beroepsonderwijs, of een diploma voorbereidend middelbaar beroepsonderwijs voor zover het betreft de kaderberoepsgerichte leerweg,
b. een diploma middelbaar algemeen voortgezet onderwijs, of een diploma voorbereidend middelbaar beroepsonderwijs voor zover het betreft de theoretische leerweg,
c. een diploma mavo-vbo, of een diploma middelbaar beroepsonderwijs voor zover het betreft de gemengde leerweg,
d. een bewijs dat de eerste drie leerjaren van een school voor hoger algemeen voortgezet onderwijs of van een school voor voorbereidend wetenschappelijk onderwijs met gunstig gevolg zijn doorlopen,
e. een ander bij ministeriële regeling aangewezen diploma of bewijsstuk,
f. een diploma basisberoepsopleiding, bedoeld in artikel 7.2.2, eerste lid, onderdeel b, of
g. een diploma vakopleiding, bedoeld in artikel 7.2.2, eerste lid, onderdeel c.
2. Vereiste voor inschrijving voor een specialistenopleiding als bedoeld in artikel 7.2.2, eerste lid, is het bezit van een diploma vakopleiding voor eenzelfde beroep of beroepencategorie.
3. Vereiste voor toelating tot een vakopleiding als bedoeld in artikel 7.2.2, eerste lid, is met inachtneming van het bepaalde krachtens artikel 8.2.2 het bezit van:
a. een diploma lager beroepsonderwijs, een diploma voorbereidend beroepsonderwijs, of een diploma voorbereidend middelbaar beroepsonderwijs voor zover het betreft de kaderberoepsgerichte leerweg,
b. een diploma middelbaar algemeen voortgezet onderwijs, of een diploma voorbereidend middelbaar beroepsonderwijs voor zover het betreft de theoretische leerweg,
c. een diploma mavo-vbo, of een diploma voorbereidend middelbaar beroepsonderwijs voor zover het betreft de gemengde leerweg,
d. een bewijs dat de eerste drie leerjaren van een school voor hoger algemeen voortgezet onderwijs of van een school voor voorbereidend wetenschappelijk onderwijs met gunstig gevolg zijn doorlopen,
e. een ander bij ministeriële regeling aangewezen diploma of bewijsstuk, of
f. een diploma basisberoepsopleiding, bedoeld in artikel 7.2.2, eerste lid, onderdeel b.
4. Vereiste voor toelating tot een basisberoepsopleiding als bedoeld in artikel 7.2.2, eerste lid, is met inachtneming van het bepaalde krachtens artikel 8.2.2 het bezit van:
a. een diploma lager beroepsonderwijs, een diploma voorbereidend beroepsonderwijs, of een diploma voorbereidend middelbaar beroepsonderwijs voor zover het betreft de basisberoepsgerichte leerweg of de kaderberoepsgerichte leerweg,
b. een diploma middelbaar algemeen voortgezet onderwijs, of een diploma voorbereidend middelbaar beroepsonderwijs voor zover het betreft de theoretische leerweg,
c. een diploma mavo-vbo, of een diploma voorbereidend middelbaar beroepsonderwijs voor zover het betreft de gemengde leerweg,
d. een bewijs dat de eerste drie leerjaren van een school voor hoger algemeen voortgezet onderwijs of van een school voor voorbereidend wetenschappelijk onderwijs met gunstig gevolg zijn doorlopen,
e. een ander bij ministeriële regeling aangewezen diploma of bewijsstuk, of
f. een diploma entreeopleiding, bedoeld in artikel 7.2.2, eerste lid, onderdeel a.
5. Voor de toelating tot een opleiding voortgezet algemeen volwassenenonderwijs gelden geen vooropleidingseisen.
6. Het bevoegd gezag kan in bijzondere gevallen personen die niet voldoen aan de vooropleidingseis voor een basisberoepsopleiding, vakopleiding, middenkaderopleiding of specialistenopleiding, vrijstellen van die vooropleidingseis, indien zij bij een onderzoek hebben blijk gegeven van geschiktheid voor het desbetreffende onderwijs.
7. Dit artikel is van overeenkomstige toepassing op examendeelnemers als bedoeld in artikel 8.1.1, eerste lid.
Artikel 1 van de Wet op het onderwijstoezicht
In deze wet wordt verstaan onder:
[…]
g. instelling: school, instelling of exameninstelling in de zin van een onderwijswet, daaronder begrepen een niet bekostigde instelling,
[…]
k. bestuur: bevoegd gezag in de zin van een onderwijswet […]
Artikel 3
1. Het toezicht op het onderwijs is opgedragen aan de inspectie.
2. Het toezicht omvat de volgende taken:
a. het beoordelen en bevorderen van de kwaliteit van het onderwijs, daaronder begrepen de kwaliteit van het onderwijspersoneel, aan instellingen als bedoeld in de onderwijswetten met uitzondering van […],
b. het beoordelen en bevorderen van de naleving van de bij of krachtens een onderwijswet gegeven voorschriften,
[…]
Artikel 15
1. Naast het onderzoek, bedoeld in artikel 11, kan de inspectie ter uitvoering van haar taken, bedoeld in artikel 3, uit eigen beweging dan wel op aanwijzing van Onze Minister specifiek onderzoek verrichten.
2. Artikel 11, vijfde en zesde lid, is van overeenkomstige toepassing. De artikelen 20 en 21 zijn van overeenkomstige toepassing, tenzij de aard of omvang van het onderzoek zich tegen openbare rapportage verzet.
Artikel 20
1. De inspectie legt haar oordeel naar aanleiding van een onderzoek als bedoeld in artikel 11, dan wel artikel 12a, vast in een inspectierapport.
2. Indien de inspectie oordeelt dat een bij of krachtens een onderwijswet gegeven voorschrift niet is nageleefd, vermeldt zij dit in het rapport.
3. Alvorens een rapport vast te stellen, stelt de inspectie het bestuur in de gelegenheid van het ontwerp-rapport kennis te nemen en daarover overleg te voeren.
4. Indien in het overleg geen overeenstemming is bereikt over door het bestuur gewenste wijzigingen van het ontwerp-rapport, wordt de zienswijze van het bestuur in een bijlage bij het inspectierapport opgenomen.
5. De inspectie zendt het inspectierapport na vaststelling daarvan onverwijld aan het bestuur.
Artikel 21
1. De inspectie maakt een inspectierapport in de vijfde week na vaststelling daarvan openbaar.
2. Tevens verstrekt de inspectie een inspectierapport op verzoek. De inspectie kan een vergoeding van kosten vragen overeenkomstig een door haar vast te stellen tarief voor de afgifte van een inspectierapport.
3. De inspectie verstrekt een inspectierapport niet eerder dan nadat het op grond van het eerste lid openbaar is gemaakt.
Artikel 1 van de Subsidieregeling praktijkleren
In deze regeling wordt verstaan onder:
a. beroepsopleiding: beroepsopleiding als bedoeld in artikel 7.1.2, tweede lid, van de Web;
b. deelnemer: natuurlijke persoon die een beroepsopleiding volgt;
c. gerealiseerde praktijkleerplaats: het aantal weken dat tijdens de praktijkleerplaats daadwerkelijk onderricht in de praktijk van het beroep plaats vindt tot ten hoogste 40 weken per studiejaar gedeeld door 40 voor zover het een beroepsopleiding of het voortgezet onderwijs betreft, onderscheidenlijk tot ten hoogste 42 weken gedeeld door 42 voor zover het een opleiding in het hoger beroepsonderwijs betreft;
[…]
Artikel 4
1. De minister kan subsidie verstrekken aan een werkgever voor een gerealiseerde praktijkleerplaats voor een deelnemer in het kader van een beroepsopleiding voor zover het betreft de beroepsbegeleidende leerweg als bedoeld in artikel 7.2.2, tweede lid, onder b, van de Web.
Artikel 5
Subsidie op grond van artikel 4 wordt slechts verstrekt voor zover:
a. de deelnemer gedurende het desbetreffende studiejaar of een deel daarvan een beroepsopleiding heeft gevolgd die gericht is op het behalen van een kwalificatie die is opgenomen in het Centraal register beroepsonderwijs, bedoeld in artikel 6.4.1 van de Web;
b. het onderwijsprogramma van de beroepsopleiding, bedoeld onder a, aan de eisen met betrekking tot voldoende begeleide onderwijsuren en uren beroepspraktijkvorming voldoet als bedoeld in artikel 7.2.7, vierde lid, van de Web;
c. de verzorging van het onderricht in de praktijk van het beroep voor de deelnemer door de werkgever plaats heeft gevonden op grond van en overeenkomstig een praktijkleerovereenkomst;
d. de werkgever beschikt over een aanwezigheidsregistratie van de deelnemer bij de beroepspraktijkvorming; en
e. de werkgever beschikt over een administratie waaruit de begeleiding van de deelnemer blijkt en de wijze waarop de deelnemer het deel van de beroepsopleiding met betrekking tot de beroepspraktijkvorming heeft gerealiseerd.
Artikel 32
Artikel 5, onderdeel b, en artikel 30, vierde lid, zijn niet van toepassing op praktijkleerplaatsen die zijn aangevangen voor 1 augustus 2013.