Uitspraak 201605112/1/A1


Volledige tekst

201605112/1/A1.
Datum uitspraak: 19 juli 2017

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant A], wonend te Leiderdorp, en KidsZoo B.V., gevestigd te Noordwijkerhout,
appellanten,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 30 mei 2016 in zaak nr. 15/6453 in het geding tussen:

[appellant A] en KidsZoo

en

het college van burgemeester en wethouders van Katwijk.

Procesverloop

Bij besluit van 13 februari 2015 heeft het college aan Rodachs B.V. een omgevingsvergunning verleend voor het in afwijking van het bestemmingsplan exploiteren van een kinderspeelparadijs aan de Katwijkerbroek 51 te Katwijk.

Bij besluit van 24 juli 2015 heeft het college de door [appellant A] en KidsZoo daartegen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard en het besluit van 13 februari 2015 onder vervanging van de ruimtelijke onderbouwing en de motivering over de benodigde parkeerplaatsen in stand gelaten.

Bij uitspraak van 30 mei 2016 heeft de rechtbank het door [appellant A] en KidsZoo daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben [appellant A] en KidsZoo hoger beroep ingesteld.

Het college en Rodachs B.V. hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 juni 2017, waar [appellant A] en KidsZoo, vertegenwoordigd door mr. H.S. Weeda, en het college, vertegenwoordigd door mr. D.O. Bogers, zijn verschenen. Voorts is ter zitting Rodachs B.V., vertegenwoordigd door [gemachtigde], bijgestaan door mr. D.G. Lasschuit, advocaat te Leiden, gehoord.

Overwegingen

1. Het college heeft een omgevingsvergunning verleend voor het, in afwijking van het bestemmingsplan, exploiteren van een kinderspeelparadijs. Dit kinderspeelparadijs bestaat uit een indoorspeeltuin, een skatebaan, een skateschool en een horecagelegenheid. De rechtbank heeft deze omgevingsvergunning in stand gelaten. [appellant A] en KidsZoo exploiteren indoorspeeltuinen. Zij zijn het niet met de vergunningverlening eens, omdat zij vrezen dat er niet genoeg ruimte op de markt is voor nog een indoorspeeltuin.

2. [appellant A] en KidsZoo betogen dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college in strijd met de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) heeft gehandeld, omdat het heeft toegestaan dat Rodachs B.V. in de bezwaarprocedure twee dagen voor de hoorzitting nieuwe stukken in het geding heeft gebracht. Ter zitting bij de Afdeling hebben [appellant A] en KidsZoo nog betoogd dat het college de aanvraag niet-ontvankelijk had moeten verklaren, omdat deze pas compleet was toen twee dagen voor de hoorzitting in bezwaar de ruimtelijke onderbouwing werd aangevuld.

2.1. Artikel 4:5, eerste lid, van de Awb luidt:

"Het bestuursorgaan kan besluiten de aanvraag niet te behandelen, indien:

a. de aanvrager niet heeft voldaan aan enig wettelijk voorschrift voor het in behandeling nemen van de aanvraag, of

b. de aanvraag geheel of gedeeltelijk is geweigerd op grond van artikel 2:15, of

c. de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag of voor de voorbereiding van de beschikking,

mits de aanvrager de gelegenheid heeft gehad de aanvraag binnen een door het bestuursorgaan gestelde termijn aan te vullen."

Artikel 7:4, eerste lid, luidt:

"Tot tien dagen voor het horen kunnen belanghebbenden nadere stukken indienen."

2.2. De Afdeling stelt voorop dat in de Awb niet is voorzien in een niet-ontvankelijkverklaring van een aanvraag. De Awb kent slechts de toe- of afwijzing en het buiten behandeling laten van de aanvraag. Voor zover [appellant A] en KidsZoo beogen te betogen dat de rechtbank heeft miskend dat het college op grond van artikel 4:5, eerste lid, van de Awb de aanvraag buiten behandeling had moeten laten, overweegt de Afdeling dat de omstandigheid dat de ruimtelijke onderbouwing op een later moment is aangevuld, niet betekent dat de aanvraag onvoldoende informatie bevatte om de aanvraag te beoordelen.

Niet in geschil is dat Rodachs B.V. twee dagen voor de hoorzitting in bezwaar, en daarmee dus buiten de termijn van artikel 7:4, eerste lid, van de Awb, stukken heeft ingediend. Zoals de rechtbank terecht heeft geconcludeerd, is deze termijn echter geen fatale termijn maar een termijn van orde. Beoordeeld moet worden of de rechtbank terecht heeft overwogen dat [appellant A] en KidsZoo voldoende in de gelegenheid zijn geweest om adequaat op de stukken te reageren.

De desbetreffende stukken bestaan uit een openbaar toegankelijke tabel met parkeerkencijfers van de CROW en een aanpassing van de ruimtelijke onderbouwing, waarvan een paragraaf waarin onder verwijzing naar jurisprudentie van de Afdeling uiteen wordt gezet waarom de ladder voor duurzame verstedelijking niet van toepassing zou zijn, het grootste deel vormt. Gelet op de aard en inhoud van deze stukken heeft de rechtbank naar het oordeel van de Afdeling terecht geconcludeerd dat geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat [appellant A] en KidsZoo niet voldoende in de gelegenheid zijn geweest om adequaat op deze stukken te reageren.

Het betoog faalt.

3. [appellant A] en KidsZoo betogen dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de ladder voor duurzame verstedelijking aan vergunningverlening in de weg staat. Zij voeren hiertoe aan dat anders dan de rechtbank heeft overwogen, artikel 2.1.1, eerste lid, van de Verordening Ruimte 2014 van de provincie Zuid-Holland (hierna: de Verordening Ruimte 2014) ook ziet op vergunningverlening voor het afwijken van een bestemmingsplan op grond van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2°, van de Wabo. Zij voeren voorts aan dat sprake is van een nieuwe stedelijke ontwikkeling met grote, negatieve gevolgen voor de andere indoorspeeltuinen in de regio.

3.1. Artikel 2.1, eerste lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) luidt:

"Het is verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:

[…]

c. het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan, een beheersverordening, een exploitatieplan, de regels gesteld krachtens artikel 4.1, derde lid, of 4.3, derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening of een voorbereidingsbesluit voor zover toepassing is gegeven aan artikel 3.7, vierde lid, tweede volzin, van die wet,

[…]."

Artikel 2.12, eerste lid, luidt:

"Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, kan de omgevingsvergunning slechts worden verleend indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en:

a. indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan of de beheersverordening:

[…]

2°. in de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen gevallen,

[…]."

Artikel 1.2, eerste lid, van de Verordening Ruimte 2014 luidt:

"In deze verordening wordt, tenzij hierin anders is bepaald, onder bestemmingsplan mede verstaan:

[…]

c. omgevingsvergunning, waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onderdeel a, onder 2 of 3, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, van het bestemmingsplan of van de beheersverordening wordt afgeweken;

[…]."

Artikel 2.1.1, eerste lid, luidt:

"Een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, voldoet aan de volgende eisen:

a. de stedelijke ontwikkeling voorziet in een actuele behoefte, die zo nodig regionaal is afgestemd;

b. in die behoefte wordt binnen het bestaand stads- en dorpsgebied voorzien door benutting van beschikbare gronden door herstructurering, transformatie of anderszins, of

c. indien de stedelijke ontwikkeling niet binnen het bestaand stads- en dorpsgebied van de betreffende regio kan plaatsvinden, wordt gebruik gemaakt van locaties die,

i gebruikmakend van verschillende middelen van vervoer, passend ontsloten zijn of als zodanig worden ontwikkeld,

ii passen in de doelstellingen en richtpunten van de kwaliteitskaart van de Visie ruimte en mobiliteit, waarbij artikel 2.2.1. van toepassing is, en

iii zijn opgenomen in het Programma ruimte, voor zover het gaat om locaties groter dan 3 hectare."



3.2. [appellant A] en KidsZoo merken terecht op dat, anders dan de rechtbank heeft overwogen, gelet op artikel 1.2, eerste lid, onder c, van de Verordening Ruimte 2014, artikel 2.1.1, eerste lid, van die verordening ook ziet op omgevingsvergunningen waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2°, van de Wabo van het bestemmingsplan wordt afgeweken. Dit betekent echter niet dat artikel 2.1.1, eerste lid, in dit geval van toepassing is.

Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in haar uitspraak van 24 augustus 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2316, moet aan het begrip "nieuwe stedelijke ontwikkeling" in de Verordening Ruimte 2014 dezelfde uitleg worden gegeven als wordt gegeven aan datzelfde begrip in artikel 3.1.6, tweede lid, van het Besluit ruimtelijke ordening (hierna: het Bro).

Zoals de Afdeling eerder in de uitspraak van 21 januari 2015, ECLI:NL:RVS:2015:96, onder verwijzing naar de Nota van toelichting bij deze bepaling (Stb. 2012, 388 blz. 34 en 49-50) heeft overwogen, is artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro opgenomen teneinde zorgvuldig ruimtegebruik te stimuleren en is daarmee mede beoogd leegstand te voorkomen. In dit geval wordt gebruikgemaakt van een reeds bestaand gebouw, waarin volgens de omgevingsvergunning van de bestemming "Bedrijventerrein" afgeweken wordt om de vestiging van een kinderspeelparadijs met als nevenactiviteit lichte horeca mogelijk te maken. Om het gebouw geschikt te maken voor het nieuwe gebruik zullen slechts kleine, interne verbouwingen plaatsvinden, worden puien in de gevels vervangen door vluchtdeuren en wordt aan twee kanten een steigerdoek geplaatst tegen de regen. Gelet op het voorgaande vindt geen nieuw beslag op de ruimte plaats. De Afdeling ziet evenmin in de functiewijziging van het gebouw aanleiding voor het oordeel dat sprake is van een nieuwe stedelijke ontwikkeling als bedoeld in artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro. Er is daarom ook geen sprake van een nieuwe stedelijke ontwikkeling als bedoeld in artikel 2.1.1, eerste lid, van de Verordening Ruimte 2014.

Gelet op het voorgaande is reeds daarom artikel 2.1.1, eerste lid, van de Verordening Ruimte 2014 in deze zaak niet van toepassing. De rechtbank heeft in deze bepaling dan ook terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat het college de omgevingsvergunning niet had mogen verlenen.

Het betoog faalt.

4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd, met verbetering van de gronden waarop deze rust.

5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. W. Sorgdrager en mr. J.Th. Drop, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.P.J.M. van Grinsven, griffier.

w.g. Lubberdink w.g. Van Grinsven
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 19 juli 2017

462-811.