Uitspraak 201602896/1/R2


Volledige tekst

201602896/1/R2.
Datum uitspraak: 19 juli 2017

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1. Stichting Leefbaar Buitengebied Gelderland, gevestigd te Azewijn, gemeente Montferland, en anderen (hierna: SLBG en anderen),
2. Vereniging Gelderse Natuur en Milieufederatie (hierna: GNMF), gevestigd te Arnhem,
appellanten,

en

het college van gedeputeerde staten van Gelderland,
verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 11 maart 2016, kenmerk 2015-001618, heeft het college aan Dutch Dairy Genetics B.V. (hierna: DDG) krachtens artikel 19d van de Natuurbeschermingswet 1998 (hierna: Nbw 1998) vergunning verleend voor het uitbreiden van een rundveehouderij op het perceel Polweg 6 te Wichmond, gemeente Bronckhorst (hierna: de rundveehouderij).

Tegen dit besluit hebben SLBG en anderen en GNMF beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

Het college heeft nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 februari 2017, waar SLBG en anderen, vertegenwoordigd door mr. P.J.G. Goumans, advocaat te Nijmegen, GNMF, vertegenwoordigd door B.H.J.D. Oosting, bijgestaan door A.H. Stoltenburg, en het college, vertegenwoordigd door P.F.H.A. Tillie en N. Jeukens, zijn verschenen. Voorts is ter zitting DDG, vertegenwoordigd door mr. J. van Groningen, advocaat te Middelharnis, gehoord

Overwegingen

Inleiding

1. Op 2 februari 2015, laatstelijk aangevuld op 27 januari 2016 heeft DDG een aanvraag om een vergunning als bedoeld in artikel 19d, eerste lid, van de Nbw 1998 voor het wijzigen van de rundveehouderij op het perceel Polweg 6 te Wichmond bij het college ingediend. De vergunning is bij besluit van 11 maart 2016 verleend. SLBG en anderen en GNMF hebben tegen dit besluit beroep ingesteld. Zij vrezen dat als gevolg van het bestreden besluit de natuurlijke kenmerken van de in de omgeving van de veehouderij liggende Natura 2000-gebieden zullen worden aangetast.

Onvolledige aanvraag, overgangsrecht

2. GNMF en SLBG en anderen betogen dat de aanvraag op het moment van inwerkingtreding van de wet tot wijziging van de Nbw 1998 (programmatische aanpak stikstof), op 1 juli 2015, niet volledig was. In dat verband voeren zij aan dat eerst na 1 juli 2015 gegevens zijn aangeleverd waaruit zou blijken dat door middel van externe saldering kan worden verzekerd dat de natuurlijke kenmerken van omliggende Natura 2000-gebieden niet zullen worden aangetast. Volgens GNMF en SLBG en anderen valt de aanvraag daarom niet onder de werking van het overgangsrecht van artikel 67a van de Nbw 1998 en is daarom het recht van toepassing zoals dat geldt sinds 1 juli 2015. Volgens GNMF was toepassing van externe saldering daarom niet toegestaan.

2.1. Bij de beoordeling van de aanvraag is het college ervan uitgegaan dat het overgangsrecht van artikel 67a van de Nbw 1998 op deze aanvraag niet van toepassing is. In dat verband stelt het college dat ten tijde van de inwerkingtreding van de wet tot wijziging van de Nbw 1998 (programmatische aanpak stikstof), op 1 juli 2015, de aanvraag onvolledig was omdat een passende beoordeling ontbrak en de beschikbare gegevens niet vóór die datum voldoende waren voor een volledige beoordeling van de aanvraag. Het college stelt zich op het standpunt dat artikel 19km, van de Nbw 1998, wel van toepassing is. Gelet op het vierde lid van dat artikel kan toepassing worden gegeven aan externe saldering als mitigerende maatregel.

2.2. Op 1 januari 2017 is de Wet natuurbescherming (hierna: Wnb) in werking getreden en is de Nbw 1998 vervallen. Omdat het bestreden besluit is genomen vóór 1 januari 2017 volgt uit artikel 9.10 van de Wnb dat dit geschil moet worden beoordeeld van de hand van het voor die datum geldende recht.

Artikel 19km van de Nbw 1998, voor zover thans van belang luidde van 1 juli 2015 tot 1 januari 2017:

"3. Voor een project dat of een andere handeling die betrekking heeft op een inrichting als bedoeld in artikel 1.1, derde lid, van de Wet milieubeheer en stikstofdepositie veroorzaakt op een in het programma opgenomen Natura 2000-gebied wordt een vergunning als bedoeld in artikel 19d, eerste lid, niet verleend op grond van het feit dat onmiddellijk in verband met dit project of deze andere handeling een afname van stikstofdepositie plaatsvindt als gevolg van de beëindiging of beperking van een of meer bepaalde andere handelingen buiten die inrichting.

4. Het derde lid is niet van toepassing op een besluit op een aanvraag om een vergunning als bedoeld in artikel 19d, eerste lid, die is ingediend vóór het tijdstip van inwerkingtreding van het derde lid."

Artikel 67a luidde:

"De artikelen 19km, 19kn en 19ko zijn niet van toepassing op projecten, plannen en andere handelingen die stikstofdepositie op voor stikstof gevoelige habitats in een Natura 2000-gebied veroorzaken indien:

- voor het project, plan of de andere handeling voor het tijdstip van inwerkingtreding van het programma een besluit als bedoeld in artikel 19km, eerste lid, in voorbereiding is bij het desbetreffende bestuursorgaan;

- de voor het nemen van het desbetreffende besluit beschikbare gegevens en bescheiden naar het oordeel van het desbetreffende bestuursorgaan voldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag of voor de voorbereiding van het desbetreffende besluit en bovendien, ingeval het besluit betrekking heeft op een project als bedoeld in artikel 19f, eerste lid, een volledige passende beoordeling als bedoeld in dat artikellid is gemaakt, en

- degene die het desbetreffende project zal realiseren, onderscheidenlijk de andere handeling zal verrichten, heeft een tijdige uitvoering verzekerd van de maatregelen die in het kader van de realisering van het project, onderscheidenlijk het verrichten van de andere handeling worden getroffen om te verzekeren dat de natuurlijke kenmerken van Natura 2000-gebied niet zullen worden aangetast als gevolg van het project, onderscheidenlijk om verslechteringen of significant verstorende effecten als gevolg van de andere handeling te voorkomen."

2.3. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 28 december 2016, ECLI:NL:RVS:2016:3489, gaat de vraag of aan de voorwaarden in artikel 67a van de Nbw 1998 wordt voldaan vooraf aan de vraag of artikel 19km, vierde lid, van toepassing is, maar indien artikel 67a niet van toepassing is, dan is onder andere artikel 19km juist wel van toepassing op het nog te nemen besluit.

De Afdeling overweegt dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de aanvraag niet vóór 1 juli 2015 voldeed aan de in artikel 67a van de Nbw 1998 gestelde voorwaarde dat de voor het nemen van het desbetreffende besluit beschikbare gegevens en bescheiden voldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag, nu een passende beoordeling ontbrak. Nu de beschikbare gegevens en bescheiden naar het oordeel van het college niet vóór 1 juli 2015 voldoende waren voor de beoordeling van de aanvraag heeft dit tot gevolg dat het in artikel 67a van de Nbw 1998 opgenomen overgangsrecht niet op de aanvragen van toepassing is. Gelet hierop is bij de beoordeling van de vergunningaanvraag artikel 19km van de Nbw 1998 van toepassing.

2.4. Artikel 19km, vierde lid, van de Nbw 1998 bepaalt dat het verbod op externe saldering zoals opgenomen in het derde lid niet van toepassing is op een besluit op een aanvraag om een vergunning als bedoeld in artikel 19d, eerste lid, die is ingediend vóór het tijdstip van inwerkingtreding van het derde lid. In tegenstelling tot artikel 67a van de Nbw 1998, vereist artikel 19km, vierde lid, niet dat een aanvraag om een vergunning vóór 1 juli 2015 compleet is. Op grond van artikel 19km, vierde lid, is het dus mogelijk dat een vóór 1 juli 2015 ingediende aanvraag na 1 juli 2015 wordt aangevuld met gegevens en bescheiden die nodig zijn om de vergunning te kunnen verlenen met toepassing van externe saldering.

Het betoog faalt.

Uitrijden mest

3. GNMF betoogt dat bij de beoordeling van de depositie ten gevolge van de beoogde inrichting ten onrechte alleen rekening is gehouden met de stalemissie vanwege het houden van vee zonder de emissie vanwege het uitrijden van mest van dit vee hierbij te betrekken. Hoewel het uitrijden van mest geen onderdeel uitmaakt van de vergunningaanvraag bestaat er volgens hen wel een onlosmakelijk verband tussen het houden van vee en het uitrijden van mest op bij de inrichting behorende gronden of op ergens anders gelegen gronden en had het houden van vee en uitrijden van mest daarom wel als één project moeten worden aangemerkt. In dit verband voert GNMF aan dat het college er ten onrechte geen rekening mee heeft gehouden dat mest die uit de inrichting wordt afgevoerd ook ergens anders negatieve effecten op Natura 2000-gebieden kan hebben.

3.1. De Afdeling stelt vast dat het uitrijden van mest geen onderdeel van het aangevraagde project is, nu dit project uitsluitend betrekking heeft op de uitbreiding van de veehouderij met stallen voor rundvee. Voorts is het mogelijke uitrijden van mest op de bij de veehouderij behorende gronden of op gronden ergens anders, dan wel verwerking van de van de inrichting afkomstige mest op andere wijze in dit geval niet zodanig onlosmakelijk met het houden van vee verbonden, dat het als één project met het houden van vee moest worden aangevraagd. Hetgeen GNMF heeft aangevoerd geeft daarom geen grond voor het oordeel dat het college de vergunning voor het aangevraagde project had moeten weigeren.

Het betoog faalt.

Externe saldering

4. De rundveehouderij ligt in de omgeving van de Natura 2000-gebieden "Rijntakken", "Landgoederen Brummen", "Stelkampsveld" en "Borkeld". De instandhoudingsdoelstellingen van deze Natura 2000-gebieden hebben onder meer betrekking op voor verzuring gevoelige habitats en soorten die van die habitats afhankelijk zijn. Blijkens het bestreden besluit heeft het college de gevolgen van de ammoniakemissie van de rundveehouderij, na de uitbreiding daarvan, beoordeeld. Volgens het bestreden besluit leidt de rundveehouderij in de beoogde situatie tot een toename van stikstofdepositie ten opzichte van de uitgangssituatie. Gelet hierop kan niet op grond van objectieve gegevens worden uitgesloten dat de veehouderij in de beoogde situatie afzonderlijk of in combinatie met andere projecten of plannen significante gevolgen kan hebben voor de betrokken gebieden. Aan de vergunning is een passende beoordeling als bedoeld in artikel 19f, van de Nbw 1998 ten grondslag gelegd, in de vorm van salderingsberekeningen. Die salderingsberekeningen zijn als bijlagen 2 en 3 aan het bestreden besluit gehecht. In het bestreden besluit wordt geconcludeerd dat de vergunning kan worden verleend aangezien de toename van stikstofdepositie op de betrokken Natura 2000-gebieden als gevolg van de rundveehouderij in de beoogde situatie teniet wordt gedaan door de afname van stikstofdepositie die het gevolg is van de, al dan niet gedeeltelijke, beëindiging van agrarische bedrijven aan de Dennendijk 7 te Warnsveld en ‘t Heegken 5 te Vorden.

5. SLBG en anderen betogen dat niet is voldaan aan het aan de toepassing van externe saldering gestelde vereiste van directe samenhang tussen de intrekking van de milieuvergunningen van de saldogevende bedrijven en de verlening van de Nbw-vergunning aan het saldo-ontvangende bedrijf. In dit verband voeren zij allereerst aan dat de milieuvergunning van het saldogevende bedrijf Dennendijk 7 te Warnsveld niet is ingetrokken. Voorts betogen SLBG en anderen dat niet is onderzocht of de beide saldogevende bedrijven feitelijk nog aanwezig waren ten tijde van het besluit tot intrekking van de milieuvergunningen of het sluiten van de overeenkomst tussen de saldogevende bedrijven en het saldo-ontvangende bedrijf over de overname van ammoniakemissie van de in te trekken milieuvergunningen. Daarnaast voeren SLBG en anderen aan dat bij de Aagro-Stacksberekeningen die aan de passende beoordeling ten grondslag zijn gelegd is gerekend met verschillende ruwheidslengtes en daarbij niet is onderbouwd waarom met de desbetreffende ruwheidslengtes is gerekend. Omdat die ruwheidslengtes zeer relevant zijn voor de berekeningen had dat wel gemoeten, aldus SLBG.

GNMF betoogt dat met de toegepaste externe saldering niet de zekerheid is verkregen dat de stikstofdepositie op omliggende Natura 2000-gebieden niet toeneemt. Voorts betoogt GNMF dat het Aagro-Stacksmodel dat ten grondslag ligt aan de Aagro-Stacksberekeningen die ten behoeve van de passende beoordeling zijn gemaakt een onzekerheidsmarge van 70% kent.

5.1. Het college stelt zich op het standpunt dat is voldaan aan het voor externe saldering vereiste van directe samenhang tussen de intrekking van de milieuvergunningen van de saldogevende bedrijven en verlening van de Nbw-vergunning. Wat betreft het betoog van SLBG en anderen dat niet is onderzocht of beide saldogevende bedrijven ten tijde van de intrekking van de milieuvergunningen, of tot het moment waarop de overeenkomsten over de overname van ammoniakemissie werden gesloten, nog feitelijk aanwezig waren, stelt het college zich op het standpunt dat niet van belang is of op die momenten nog vee in de inrichting werd gehouden, maar uitsluitend dat toen nog milieurechtelijke toestemming bestond en de bedrijven hun exploitatie konden voortzetten, wat volgens het college het geval is. Voorts stelt het college dat uit uitgevoerde bezichtigingen blijkt dat de saldogevende bedrijven nog functionerende inrichtingen zijn.

5.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 13 november 2013, ECLI:NL:RVS:2013:1931, is externe saldering in beginsel mogelijk met een milieuvergunning die is verleend voor de referentiedatum en die na die datum is ingetrokken. SLBG en anderen wijzen er terecht op dat externe saldering slechts mogelijk is als er een directe samenhang bestaat tussen de intrekking van de milieuvergunning en de verlening van de Nbw-vergunning. Die directe samenhang wordt aangenomen als de vergunning voor het saldogevende bedrijf daadwerkelijk is of zal worden ingetrokken ten behoeve van de uitbreiding van het saldo-ontvangende bedrijf. Dit kan blijken uit het intrekkingsbesluit of uit een overeenkomst tussen het saldogevende en saldo-ontvangende bedrijf over de overname van ammoniakemissie van de in te trekken milieuvergunning. Verder moet vaststaan dat de bedrijfsvoering van het saldogevende bedrijf daadwerkelijk is of wordt beëindigd.

Hoewel niet relevant is of tot het moment van intrekking van de vergunning, of tot het moment waarop de overeenkomst van de overname van de ammoniakemissie wordt gesloten, nog vee aanwezig was op het bedrijf, is wel relevant of het bedrijf op dat moment feitelijk nog aanwezig was (uitspraken van 29 juni 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BQ9630 en 14 augustus 2013, ECLI:NL:RVS:2013:714). Dat is het geval als hervatting van het bedrijf mogelijk is zonder dat daarvoor een vergunning op grond van artikel 19d, eerste lid, van de Nbw 1998 voor de realisering van een project, is vereist. Deze voorwaarden zijn gesteld om het mitigerende karakter van externe saldering te waarborgen.

5.3. Onder meer in de uitspraak van de Afdeling van 2 februari 2011, ECLI:NL:RVS:2011:7444, is overwogen dat, kort weergegeven, geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat het rekenmodel Aagro-Stacks niet voldoende representatief en betrouwbaar is om te worden gebruikt voor een berekening van stikstofdepositie. Hetgeen GNMF heeft aangevoerd geeft de Afdeling geen aanleiding om daar in dit geval anders over te oordelen.

Wat betreft het betoog van SLBG dat is gerekend met verschillende ruwheidslengtes en het college daarvoor geen verklaring heeft gegeven, overweegt de Afdeling dat in de beide Aagro-Stacksberekeningen in de bijlagen 2 en 3 bij het besluit is uitgegaan van een ruwheidslengte van 0,27 m. Het betoog dat is gerekend met verschillende ruwheidslengtes mist daarom feitelijke grondslag. Hetgeen SLBG heeft aangevoerd geeft voorts geen aanleiding voor het oordeel dat de ruwheidslengte waarvan in de berekeningen is uitgegaan onjuist is.

5.4. Vast staat dat op 18 oktober 1993 ten behoeve van het saldogevende bedrijf aan de Dennendijk 7 te Warnsveld een milieuvergunning is verleend voor een veebestand met een toegestane ammoniakemissie van 11.163,4 kg per jaar. Voorts is voor dat bedrijf op 18 november 1996 een melding gedaan, waarna een veebestand mocht worden gehouden met een ammoniakemissie van 11.154,4 per jaar.

Op 18 december 2014 is tussen DDG en de houder van de inrichting aan de Dennendijk 7 een overeenkomst gesloten voor de overdracht van ammoniakemissierechten van 4.200 kg per jaar. Op 22 oktober 2015 is tussen hen voorts een overeenkomst gesloten voor de overdracht van ammoniakemissierechten van 1.800 kg per jaar. Uit die overeenkomsten blijkt dat de aankoop van de ammoniakemissierechten heeft plaatsgevonden ten behoeve van de saldo-ontvangende inrichting aan de Polweg 6 te Wichmond.

Op 28 oktober 2015 is voor het saldogevende bedrijf aan de Dennendijk 7 een omgevingsvergunning voor de verandering van de inrichting die niet leidt tot andere of grotere nadelige gevolgen voor het milieu dan volgens de geldende omgevingsvergunning is toegestaan verleend waarbij het veebestand werd gewijzigd. Na verlening van die vergunning mochten in de inrichting 82.415 vleeskuikens worden gehouden. De ammoniakemissie nam, ten opzichte van het voorheen vergunde veebestand van 139.140 vleeskuikens af met 4.538 kg per jaar.

Op 9 november 2015 is voor het saldogevende bedrijf aan de Dennendijk 7 een omgevingsvergunning aangevraagd voor de verandering van de inrichting die niet leidt tot andere of grotere nadelige gevolgen voor het milieu dan volgens de geldende omgevingsvergunning is toegestaan. De aanvraag ziet op het beëindigen van het houden van in totaal 55.275 vleeskuikens, wat overeenkomt met een vermindering van de toegestane ammoniakemissie van 4.422 kg per jaar.

Uit de depositieberekeningen behorende bij het bestreden besluit blijkt dat is gesaldeerd met de depositie die behoort bij de ammoniakemissies van 8.960 kg per jaar afkomstig van dit saldogevende bedrijf.

Op 2 mei 1994 is een milieuvergunning verleend ten behoeve van het saldogevende bedrijf aan ’t Heegken 5 te Vorden voor een veebestand met een ammoniakemissie van 4.134 kg per jaar. Op 11 mei 2011 is voor die inrichting een milieuvergunning verleend, waarna een veebestand mocht worden gehouden met een ammoniakemissie van 1.755,6 kg per jaar. Op 18 oktober 2012 is die vergunning gedeeltelijk ingetrokken, waarna een veebestand met een ammoniakemissie van 1.566,6 kg per jaar mocht worden gehouden. Op 9 december 2014 is tussen DDG en de houder van de inrichting aan ’t Heegken 5 een overeenkomst gesloten voor de overdracht van ammoniakrechten van 3.452,5 kg per jaar. Uit de depositieberekeningen behorende bij het bestreden besluit blijkt dat is gesaldeerd met de depositie die behoort bij de 1.566,6 kg ammoniakemissie per jaar afkomstig van dit bedrijf, wat overeenkomt met de ammoniakemissie van het veebestand dat na de gedeeltelijke intrekking van de milieuvergunning op 18 oktober 2012 in die inrichting mocht worden gehouden.

5.5. De Afdeling stelt vast dat in de motivering van het besluit tot vergunningverlening, met betrekking tot de ten behoeve van de vergunningverlening toegepaste externe saldering met ammoniakrechten van de saldogevende inrichting Dennendijk 7, andere hoeveelheden ammoniakrechten die ten behoeve van de saldering door de saldogevende bedrijven aan DDG zijn overgedragen worden genoemd dan waarvan in de Aagro-Stacksberekeningen die ten grondslag liggen aan het besluit wordt uitgegaan.

Op bladzijde 5 en 6 van het bestreden besluit staat dat de vergunde veebezetting voor de saldogevende inrichting Dennendijk 7 op 24 maart 2000 een aantal van 139.140 vleeskuikens bedraagt en na intrekking van de milieuvergunning ten behoeve van saldering 59.915. Dat betekent een afname van 79.225 vleeskuikens, die overeenkomt met een afname van ammoniakemissie van 6.338 kg per jaar, die zal worden gebruikt voor externe saldering ten behoeve van de vergunningverlening aan de saldoverkrijgende inrichting. In de Aagro-Stacks berekeningen die als bijlagen 2 en 3 bij het bestreden besluit zijn gevoegd, wordt echter uitgegaan van een afname van het veebestand in de inrichting Dennendijk 7 met 112.000 vleeskuikens, dat overeenkomt met een afname van de ammoniakemissie van 8.960 kg per jaar. De afname van de ammoniakemissie in de inrichting Dennendijk 7, waarvan in die berekeningen is uitgegaan is daarom 2.622 kg per jaar groter, dan de afname van ammoniakemissie in die inrichting van 6.338 kg per jaar, waarvan in de motivering van het bestreden besluit wordt uitgegaan.

Uit het bestreden besluit en de daarbij behorende bijlagen blijkt voorts dat de vergunning van het saldogevende bedrijf Dennendijk 7 met de op 28 oktober 2015 verleende omgevingsvergunning is ingetrokken voor een veebestand dat overeenkomt met een ammoniakemissie van 4.538 kg per jaar, hetgeen niet overeenkomt met de 8.960 kg per jaar, waarvan in de passende beoordeling is uitgegaan. Weliswaar is op 9 november 2015 een omgevingsvergunning aangevraagd voor de verandering van de inrichting bestaande uit het niet langer houden van in totaal 55.275 vleeskuikens, wat overeenkomt met een ammoniakemissie van 4.422 kg per jaar, maar uit het bestreden besluit en de overige stukken is niet gebleken dat op die aanvraag is beslist. Het college heeft zich op grond van die aanvraag niet op het standpunt kunnen stellen dat de vergunning van de saldogevende inrichting Dennendijk 7 in zoverre is of zal worden ingetrokken ten behoeve van de uitbreiding van het saldo-ontvangende bedrijf en dat met het indienen van die aanvraag is voldaan aan het vereiste van onmiddellijke samenhang als genoemd in 5.2. Ook overigens is niet gebleken dat het college zich ervan heeft vergewist dat de intrekking van vergunning voor het houden van het veebestand waarop voormelde aanvraag om omgevingsvergunning van 9 november 2015 ziet in zoverre heeft plaatsgevonden.

5.6. Voorts blijkt uit een vergelijking van de in de bijlagen 2 en 3 opgenomen berekeningen dat vergunningverlening met de toegepaste externe saldering, anders dan waarvan in het bestreden besluit wordt uitgegaan, ertoe leidt dat de stikstofdepositie in de aangevraagde situatie op alle berekende punten in het Natura 2000-gebied Stelkampsveld toeneemt met 0,11 tot 0,13 mol per ha per jaar. Ter zitting heeft het college dit erkend en heeft het tevens erkend dat de gevraagde vergunning om die reden niet kan worden verleend.

Het college heeft, gelet op het vorenstaande, de in de bijlagen 2 en 3 bij het besluit opgenomen Aagro-Stacksberekeningen niet ten grondslag kunnen leggen aan zijn conclusie dat de depositietoename op de betrokken Natura 2000-gebieden als gevolg van de rundveehouderij in de beoogde situatie teniet wordt gedaan door de afname van stikstofdepositie die het gevolg is van de, al dan niet gedeeltelijke, beëindiging van agrarische bedrijven aan de Dennendijk 7 te Warnsveld en ‘t Heegken 5 te Vorden.

5.7. Wat betreft het betoog van SLBG dat niet is onderzocht of de beide saldogevende bedrijven feitelijk nog aanwezig waren ten tijde van het besluit tot intrekking van de milieuvergunningen of het sluiten van de overeenkomst tussen de saldogevende bedrijven en het saldo-ontvangende bedrijf overweegt de Afdeling als volgt.

Uit de in 5.2 genoemde uitspraken van 29 juni 2011 en 14 augustus 2013 volgt dat het in het kader van externe saldering niet relevant is of tot het moment van intrekken van de milieuvergunning of tot het moment waarop de overeenkomst over de overname van de stikstofemissie is gesloten nog vee aanwezig was, maar of het bedrijf feitelijk nog aanwezig was.

In het dossier bevinden zich twee controlerapporten, beide van controlebezoeken van 19 oktober 2015, waarin de staat van de saldogevende bedrijven aan de Dennendijk 7 en ’t Heegken 5 is beschreven.

In het rapport over de Dennendijk 7 staat dat ten tijde van het controlebezoek in geen van de stallen vleeskuikens werden gehouden en dat aan de buitenkant van de stallen de damwandprofielen waren verwijderd en dat de inrichtinghouder bezig was om de stallen verder te ontmantelen. Voorts stond daarin vermeld dat stal 2 gedeeltelijk in elkaar was gezakt. In het rapport staat als conclusie dat de huisvesting in zodanige staat verkeert dat het houden van kuikens zonder aanzienlijke investering in het op orde maken van de huisvesting niet meer mogelijk is.

In het rapport over ’t Heegken 5 staat dat ten tijde van het controlebezoek de stallen leeg waren en de inventaris en hokken uit de stallen waren gesloopt. In het rapport staat voorts als conclusie dat de huisvesting in zodanige staat verkeert dat het houden van vleesvarkens zonder aanzienlijke investering voor het op orde maken van de huisvesting niet meer mogelijk is.

Gelet op de conclusie in beide rapporten dat de huisvesting in zodanige staat verkeert dat het houden van vleesvarkens zonder aanzienlijke investering voor het op orde maken van de huisvesting niet meer mogelijk is, had het college in dit geval moeten beoordelen of tot het moment van intrekken van de milieuvergunningen of tot het moment waarop de overeenkomst over de overname van de ammoniakemissie is gesloten, in de bestaande stallen vee kon worden gehouden in overeenstemming met de voor die inrichtingen geldende milieuvergunningen. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 28 december 2016, ECLI:NL:RVS:2016:3493, was in dat geval hervatting van de bedrijven namelijk mogelijk zonder dat daarvoor een vergunning op grond van artikel 19d, eerste lid, van de Nbw 1998 voor de realisering van een project was vereist.

5.8. Gelet op hetgeen hiervoor onder 5.5 tot en met 5.7 is overwogen, heeft het college onvoldoende gemotiveerd dat het zich op grond van de passende beoordeling ervan verzekerd heeft dat de natuurlijke kenmerken van de betrokken Natura 2000-gebieden niet zullen worden aangetast.

De betogen slagen.

Eindconclusie

6. De beroepen van SLBG en GNMF zijn gegrond. Het bestreden besluit is genomen in strijd met artikel 19g, eerste lid, van de Nbw 1998, zoals dat luidde ten tijde van belang. Het besluit dient te worden vernietigd. Hetgeen overigens is aangevoerd behoeft derhalve geen bespreking.

6.1. Gelet op de aard van de in 5.8 geconstateerde gebreken, ziet de Afdeling geen aanleiding om toepassing te geven aan artikel 8:51d van de Algemene wet bestuursrecht, dan wel de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand te laten. Het college dient derhalve met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit op de aanvraag te nemen. De beoordeling van de vergunningaanvraag dient te geschieden naar het recht zoals dat geldt ten tijde van het nemen van het nieuwe besluit.

Ter voorlichting overweegt de Afdeling dat, nu de aanvraag is ingediend vóór 1 juli 2015, gelet op het bepaalde in artikel 5.13, eerste lid, van het Besluit natuurbescherming, gelezen in samenhang met artikel 5.5, derde lid, van de Wet natuurbescherming, bij een nieuw besluit over verlening van de gevraagde vergunning op grond van de Wet natuurbescherming, toepassing gegeven kan worden aan externe saldering.

Proceskostenveroordeling

7. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart de beroepen van Stichting Leefbaar Buitengebied Gelderland en anderen en Vereniging Gelderse Natuur en Milieufederatie gegrond;

II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Gelderland van 11 maart 2016, kenmerk 2015-001618;

III. a. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Gelderland tot vergoeding van bij Stichting Leefbaar Buitengebied Gelderland en anderen in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.038,11 (zegge: duizendachtendertig euro en elf cent), waarvan € 990,00 (zegge negenhonderdnegentig euro) is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan een van hen het bestuursorgaan aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan;

b. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Gelderland tot vergoeding van bij Vereniging Gelderse Natuur en Milieufederatie in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 45,56 (zegge: vijfenveertig euro en zesenvijftig cent);

IV. gelast dat het college van gedeputeerde staten van Gelderland aan appellanten het door hen voor de behandeling van de beroepen betaalde griffierecht ten bedrage van € 334,00 (zegge: driehonderdvierendertig euro) voor Stichting Leefbaar Buitengebied Gelderland en anderen, met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan een van hen het bestuursorgaan aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan, en € 334,00 (zegge: driehonderdvierendertig euro) voor Vereniging Gelderse Natuur en Milieufederatie vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. Th.C. van Sloten, voorzitter, en mr. G. van der Wiel en mr. G.T.J.M. Jurgens, leden, in tegenwoordigheid van mr. C. Taal, griffier.

w.g. Van Sloten w.g. Taal
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 19 juli 2017

325.