Uitspraak 201601041/1/A1


Volledige tekst

201601041/1/A1.
Datum uitspraak: 22 februari 2017

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 5 januari 2016 in zaak nr. 15/2870 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van dijkgraaf en heemraden van het waterschap Hollandse Delta.

Procesverloop

Bij besluit van 29 januari 2014 heeft het college het verzoek van [appellant] om ter zake van afkalving van de oever en de staat van de beschoeiing langs de watergang ter hoogte van het perceel van [appellant] aan [locatie] te [woonplaats] handhavend op te treden tegen het waterschap Hollandse Delta (hierna: het waterschap), afgewezen.

Bij besluit van 17 maart 2015 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 5 januari 2016 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[appellant] heeft nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 november 2016, waar [appellant], bijgestaan door mr. J.A.J.M. van Houtum, en het college, vertegenwoordigd door mr. M.A.J.J. van Wijk en A. Stam, bijgestaan door mr. E. Smits, advocaat te Rotterdam, zijn verschenen.

Overwegingen

1. [appellant] is eigenaar en bewoner van het perceel [locatie] te [woonplaats]. Dit perceel ligt langs een watergang, die in beheer is bij het waterschap. [appellant] stelt op zijn perceel schade te ondervinden door afkalving en uitspoeling van grond als gevolg van de slechte staat waarin de beschoeiing verkeert. Volgens hem behoort het tot de verantwoordelijkheid van het waterschap de beschoeiing te onderhouden en heeft het college zijn verzoek om ter zake handhavend op te treden dan ook ten onrechte afgewezen.

2. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat op het waterschap in dit geval niet de plicht rust om de beschoeiing te onderhouden en dat het waterschap derhalve geen voorschrift overtreedt waartegen het college bestuursrechtelijk handhavend kan optreden. [appellant] heeft zich in dit verband ter zitting beroepen op artikel 2.6 van de Keur voor waterschap Hollandse Delta 2014 (hierna: de Keur), waaruit de plicht tot instandhouding van oppervlaktewaterlichamen overeenkomstig het bepaalde in de legger voortvloeit. De meetresultaten die het college heeft ingebracht zijn volgens [appellant] niet betrouwbaar, nu volgens hem onduidelijk is wanneer en waar de meting is verricht, en ten onrechte slechts op één punt is gemeten.

Voorts voert [appellant] aan dat het waterschap ook op grond van bijzondere omstandigheden gehouden is de beschoeiing te onderhouden, nu het waterschap de beschoeiing zelf heeft aangebracht met het doel zijn perceel te beschermen door afkalving van de oever te voorkomen. Verder dient het waterschap hem uit een oogpunt van zorgvuldig bestuur de vereiste bescherming tegen schade te bieden, aldus [appellant].

2.1. Artikel 5.1, eerste lid, van de Waterwet luidt: "De beheerder draagt zorg voor de vaststelling van een legger, waarin is omschreven waaraan waterstaatswerken naar ligging, vorm, afmeting en constructie moeten voldoen. […]"

Artikel 8.1, eerste lid, van de Waterwet luidt: "De beheerder heeft tot taak:

a. zorg te dragen voor de bestuursrechtelijke handhaving van het bij of krachtens de hoofdstukken 5 en 6 of krachtens artikel 10.1 bepaalde, voor zover betrekking hebbend op de door hem beheerde watersystemen en de daarbij behorende beschermingszones […]."

Artikel 2.6 van de Keur luidt: "De onderhoudsplichtigen van oppervlaktewaterlichamen zijn verplicht tot instandhouding daarvan overeenkomstig het in de legger ingevolge de Waterwet bepaalde omtrent ligging, vorm, afmeting en constructie."

2.2. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat het waterschap weliswaar de onderhoudsplichtige van de watergang is, maar geen bepalingen uit de Keur overtreedt door de beschoeiing in dit geval niet te onderhouden of te herstellen. Volgens hem wordt artikel 2.6 van de Keur niet overtreden, nu de ligging, vorm, afmeting en constructie van de watergang langs het perceel van [appellant] in overeenstemming zijn met de "Legger van oppervlaktewaterlichamen en kunstwerken" van het waterschap (hierna: de legger). Daartoe heeft het de resultaten van metingen, verricht in juni 2010 en november 2014, overgelegd. Het college heeft ter zitting naar voren gebracht dat artikel 2.6 van de Keur, in combinatie met de legger, voor de onderhavige watergang uitsluitend normen voor onder de waterspiegel kent.

2.3. De watergang langs het perceel van [appellant] is in de legger aangeduid met de code H29339. De legger bevat voor deze watergang geen normen voor het "talud boven L", waarmee blijkens paragraaf 4.6 van de toelichting bij de legger de hellingsgraad van het linker talud boven de waterspiegel wordt bedoeld. Dit betreft de oever waarop het handhavingsverzoek van [appellant] betrekking heeft. Ook voor het overige vloeien uit de legger geen normen voort over de ligging, vorm, afmeting of constructie boven de waterspiegel die op deze oever van toepassing zijn. Aan de omstandigheid dat op de door het college overgelegde schematische weergave van meetresultaten, afgezet tegen de in de legger weergegeven maten, een taludhelling is getekend die tot boven de waterspiegel is doorgetrokken, komt daarom geen betekenis toe.

Voor zover [appellant] zich op het standpunt stelt dat ook de situatie van de watergang onder de waterspiegel van invloed is op de staat van de oever en de beschoeiing, overweegt de Afdeling dat uit de hiervoor bedoelde door het college overgelegde meetresultaten niet blijkt dat de maten van de watergang onder de waterspiegel in betekenende mate afwijken van de in de legger weergegeven maten. Daarbij geeft hetgeen [appellant] heeft aangevoerd geen aanleiding om eraan te twijfelen dat de meetresultaten representatief zijn. Bij de overgelegde meetresultaten is weergegeven op welke locatie langs zijn perceel en in welke maanden de metingen zijn verricht. De omvang van het perceel is niet zodanig groot dat moet worden geoordeeld dat het college niet met metingen op deze locatie had mogen volstaan.

De rechtbank heeft dan ook terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat de onderhoudsverplichting, bedoeld in artikel 2.6 van de Keur, is overtreden door het nalaten van herstel- of onderhoudswerkzaamheden aan de beschoeiing langs het perceel van [appellant].

2.4. Het college is uitsluitend bevoegd handhavend op te treden in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift als bedoeld in de Waterwet. Zoals hiervoor is overwogen, is van een dergelijke overtreding niet gebleken. Voor zover, zoals [appellant] stelt, het waterschap onder omstandigheden aanleiding ziet om over te gaan tot herstel van oevers en beschoeiingen en het handelen van het waterschap zich in zijn geval niet verdraagt met het beginsel van zorgvuldig bestuur, leidt dat er niet toe dat het college niettemin handhavend had moeten optreden.

2.5. Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat het college jegens het waterschap handhavend diende op te treden in verband met afkalving van de oever en de staat van de beschoeiing langs het perceel van [appellant].

Het betoog faalt.

3. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. D.J.C. van den Broek, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R. van Heusden, griffier.

w.g. Van den Broek w.g. Van Heusden
lid van de enkelvoudige kamer griffier

Uitgesproken in het openbaar op 22 februari 2017

163-727.