Uitspraak 201602624/1/V6


Volledige tekst

201602624/1/V6.
Datum uitspraak: 11 januari 2017

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellante], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 29 februari 2016 in zaak nr. 15/7771 in het geding tussen:

[appellante]

en

de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.

Procesverloop

Bij besluit van 31 juli 2015 heeft de minister een aanvraag van [appellante] haar een geldlening die verband houdt met een inburgeringscursus te verstrekken, afgewezen.

Bij besluit van 20 oktober 2015 heeft de minister het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 29 februari 2016 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.

De minister heeft een schriftelijke uiteenzetting ingediend.

[appellante] heeft een nader stuk ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 november 2016, waar [appellante], bijgestaan door mr. C.J. Forder, advocaat te Amsterdam, en de minister, vertegenwoordigd door P.M.S. Slagter, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1. De staatssecretaris van Veiligheid en Justitie heeft [appellante] als slachtoffer van mensenhandel bij besluit van 20 september 2012 een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder een beperking verband houdende met tijdelijke humanitaire gronden verleend. De geldigheidsduur van deze vergunning is tweemaal, op 31 oktober 2013 en 20 november 2014, verlengd. De minister heeft, ervan uitgaande dat dit verblijf als verblijf voor een tijdelijk doel bedoeld in artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet inburgering, gelezen in samenhang met artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder p, van het Besluit inburgering, moet worden aangemerkt, vastgesteld dat [appellante] op grond daarvan niet inburgeringsplichtig is en, gelet op artikel 16, eerste lid, van de Wet inburgering, gelezen in samenhang met artikel 4.1, aanhef en onder a, van het Besluit inburgering, geen aanspraak op verstrekking van een lening voor een inburgeringscursus heeft. De rechtbank is de minister in dit standpunt gevolgd en heeft overwogen dat hetgeen [appellante] in beroep heeft aangevoerd geen grond vormt voor het oordeel, dat zij als niet-inburgeringsplichtige aanspraak op een zodanige lening kan maken.

De rechtsstrijd in hoger beroep

2. De rechtsstrijd in bezwaar en beroep was toegespitst op de vaststelling van de minister dat [appellante] niet inburgeringsplichtig is. Naar aanleiding van de uitspraak van de rechtbank heeft [appellante] dit niet langer betwist. Daarmee staat in rechte vast dat zij niet inburgeringsplichtig is.

3. [appellante] betoogt in hoger beroep dat zij ook als niet-inburgeringsplichtige aanspraak op een lening heeft. Daartoe doet zij een beroep op het Unierecht, in het bijzonder Richtlijn 2004/81/EG betreffende de verblijfstitel die in ruil voor samenwerking met de bevoegde autoriteiten wordt afgegeven aan onderdanen van derde landen die het slachtoffer zijn van mensenhandel of hulp hebben gekregen bij illegale immigratie (hierna: de Richtlijn). Ter toelichting heeft [appellante] naar voren gebracht dat, gezien de considerans onder 16 en 17, met de artikelen 11 en 12 van de Richtlijn wordt beoogd derdelanders toegang tot onderwijs en bestaande programma's en regelingen om weer een sociaal normaal leven op te bouwen, te bieden en dat die toegang niet mag worden beperkt tot personen met een verblijfsrecht anders dan voor een tijdelijk doel, zoals de Wet inburgering en de daarop steunende regelgeving, in het bijzonder artikel 4.1, aanhef en onder a, van het Besluit inburgering, voorschrijven. Die wet- en regelgeving moet dan ook wegens strijd met in het bijzonder artikel 12 van de Richtlijn buiten toepassing worden gelaten, aldus [appellante].

3.1. Ter zitting bij de Afdeling heeft de minister zich op het standpunt gesteld dat [appellante] zich niet eerder uitdrukkelijk op de Richtlijn heeft beroepen, zodat deze in het geding in hoger beroep geen rol kan spelen.

3.2. [appellante] heeft in bezwaar gewezen op haar verblijfsrechtelijke positie als slachtoffer van mensenhandel, en de nadelige consequentie die de minister, volgens haar ten onrechte, verbindt aan de vaststelling dat zij niet inburgeringsplichtig is. Ofschoon de minister zich terecht op het standpunt stelt dat [appellante] in de bestuurlijke fase, noch in beroep uitdrukkelijk heeft aangevoerd dat haar op basis van de Richtlijn als derdelander, tevens zijnde vrijwillige inburgeraar, de gelegenheid had moeten worden geboden een inburgeringscursus te volgen, had de minister in het in bezwaar aangevoerde aanleiding moeten zien te onderzoeken of de positie van [appellante] als slachtoffer van mensenhandel binnen de werkingssfeer van de Richtlijn valt. De minister had moeten beoordelen of op het niet-toekennen van een geldlening aan een vrijwillige inburgeraar, zijnde een derdelander, artikel 12 van de Richtlijn van toepassing is, welk artikel voorziet in de toegang tot bestaande programma's en regelingen voor de betrokken onderdanen van derde landen. Voorts had de minister gemotiveerd moeten beoordelen of, gezien de verblijfsrechtelijke positie van [appellante], de toepassing jegens haar van de artikelen 1, eerste lid, onder b, 3, eerste lid, aanhef en onder a, en 16, eerste lid, van de Wet inburgering, gelezen in samenhang met artikel 4.1, eerste lid, onder a, van het Besluit inburgering, strijd met artikel 12 van de Richtlijn oplevert en die nationale bepalingen ingevolge artikel 94 van de Grondwet in zoverre buiten toepassing moeten worden gelaten. De minister heeft die beoordeling niet verricht.

3.3. Uit het onder 3.2 overwogene volgt dat, ook al heeft [appellante] bij de rechtbank over de toepasselijkheid van de Richtlijn als zodanig geen beroepsgrond geformuleerd, ook voor de rechtbank voldoende feiten en omstandigheden waren gesteld om te bepalen of de positie van [appellante] onder de werkingssfeer van de Richtlijn valt. Dit is niet gebeurd.

3.4. De Afdeling acht het aangewezen dat de rechtbank zich alsnog over de toepasselijkheid van de Richtlijn uitlaat. Gelet hierop ziet de Afdeling uit een oogpunt van goede procesvoering aanleiding voor terugwijzing van de zaak naar de rechtbank, opdat op basis van een actueel onderzoek naar zowel de feitelijke als de juridische gronden kan worden beslist.

Slotsom

4. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. De Afdeling wijst de zaak terug naar de rechtbank.

5. De Afdeling zal de proceskosten in hoger beroep vaststellen. De rechtbank dient omtrent de vergoeding van deze kosten te beslissen.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 29 februari 2016 in zaak nr. 15/7771;

III. wijst die zaak naar de rechtbank terug;

IV. stelt de vergoeding van de proceskosten in hoger beroep vast op een bedrag van € 992,00 (zegge: negenhonderdtweeënnegentig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

V. gelast dat de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid aan [appellante] het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 251,00 (zegge: tweehonderdeenenvijftig euro) voor de behandeling van het hoger beroep vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. G.M.H. Hoogvliet, leden, in tegenwoordigheid van mr. H.W. Groeneweg, griffier.

w.g. Lubberdink
voorzitter

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 11 januari 2017

32.