Uitspraak 200104539/1


Volledige tekst

200104539/1.
Datum uitspraak: 26 juni 2002

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1. mr. dr. A. van Oortmerssen, wonend te Nootdorp,
2. de Nederlandse Organisatie voor Toegepast-Natuurwetenschappelijk Onderzoek TNO, gevestigd te Delft,
3. [appellant sub 3], wonend te [woonplaats],
4. de Inspecteur Ruimtelijke Ordening West van de Rijksplanologische Dienst van het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, gevestigd te Haarlem,

en

gedeputeerde staten van Zuid-Holland,
verweerders.

1. Procesverloop

Bij besluit van 26 februari 1998 heeft de gemeenteraad van Nootdorp, op voorstel van burgemeester en wethouders van 19 februari 1998, vastgesteld het bestemmingsplan "Ypenburg-Nootdorp". Het besluit van de gemeenteraad en het voorstel van burgemeester en wethouders zijn aan deze uitspraak gehecht.

Verweerders hebben bij hun besluit van 15 oktober 1998, kenmerk RGG/ARB/150130A (verder te noemen: het eerste goedkeuringsbesluit), beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.

Bij uitspraak van 2 januari 2001, no. E01.98.0677, heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State dit besluit van verweerders gedeeltelijk vernietigd.

Verweerders hebben vervolgens bij hun besluit van 26 juni 2001, kenmerk DRGG/ARB/01/1677A (verder te noemen: het tweede goedkeuringsbesluit), opnieuw beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan. Dit besluit is aan deze uitspraak gehecht.

Tegen dit besluit hebben appellante sub 1, Van Oortmerssen, bij brief van 11 september 2001, bij de Raad van State ingekomen op 12 september 2001, appellante sub 2, TNO, bij brief van 17 september 2001, bij de Raad van State ingekomen op 18 september 2001, appellant sub 3, bij brief van 18 september 2001, bij de Raad van State ingekomen op 19 september 2001, en appellant sub 4, de inspecteur RO, bij brief van 18 september 2001, bij de Raad van State ingekomen op 19 september 2001, beroep ingesteld. Appellante sub 2 heeft haar beroep aangevuld bij brief van 18 oktober 2001. Deze brieven zijn aangehecht.

Verweerders hebben geen verweerschrift ingediend.

Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van Van Oortmerssen en van [partij]. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
Ook verweerders hebben nadere stukken ingezonden en hebben voor een deel van deze stukken verzocht om geheimhouding, als bedoeld in artikel 8:29 van de Awb. Bij beslissing van 7 maart 2002 heeft de Afdeling het verzoek om geheimhouding ingewilligd en de overige partijen gevraagd om toestemming om mede op de grondslag van de geheim te houden stukken uitspraak te doen. Deze toestemming is echter niet verkregen. Daarop zijn de stukken waarvoor om geheimhouding was verzocht aan verweerders teruggezonden en is het onderzoek voortgezet in een Kamer met een andere samenstelling.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 maart 2002, waar Van Oortmerssen in persoon, TNO, vertegenwoordigd door mr. G.J.M. Cartigny, advocaat te Rotterdam, [appellant sub 3], vertegenwoordigd door mr. C.L. Capel, advocaat te Rotterdam, de inspecteur RO, vertegenwoordigd door mr. P.C. Cup, drs. C.M.L. Schoute, R. Tepe en C. Brouerius van Nidek, allen ambtenaar ten departemente van VROM, en verweerders, vertegenwoordigd door mr. D.M.C. Schuurmans, advocate te Den Haag, zijn verschenen.
Voorts zijn daar gehoord de gemeenteraden van Pijnacker-Nootdorp en Den Haag, beide vertegenwoordigd door mr. D.M.C. Schuurmans, advocate te Den Haag, alsmede [partij 1], [partij 2] en [partij 3], allen vertegenwoordigd door mr. K. Schrijvers, advocate te Amsterdam.
Voorts zijn als partij aanwezig geweest zonder dat zij het woord hebben gevoerd: de Minister van Defensie, vertegenwoordigd door mr. H. Zilverberg en H.M.J. Groenendijk, beiden ambtenaar ten departemente van Defensie en de bouwcombinatie [partij 4], vertegenwoordigd door [gemachtigde].

2. Overwegingen

2.1. Op 3 april 2000 zijn in werking getreden de Wet tot wijziging van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (verder te noemen: WRO) van 1 juli 1999 (Stb. 302) en het Besluit tot wijziging van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 van 15 oktober 1999 (Stb. 447).

Uit artikel VI, tweede lid, van genoemde wet volgt dat dit geschil, nu het ontwerp van het plan ter inzage is gelegd vóór 3 april 2000, moet worden beoordeeld aan de hand van het vóór die datum geldende recht.

2.2. Met het bestemmingsplan wordt hoofdzakelijk beoogd de bouw van woningen en de ontwikkeling van een bedrijventerrein mogelijk te maken op de gronden van het voormalige vliegveld Ypenburg. Het plangebied behoort sinds 1 januari 2002 gedeeltelijk tot de gemeente Den Haag en gedeeltelijk tot de gemeente Pijnacker-Nootdorp.

2.3. De Afdeling heeft, in de uitspraak van 2 januari 2001, het besluit van verweerders van 15 oktober 1998, waarin het plan gedeeltelijk is goedgekeurd, vernietigd, wat betreft:

a. het plandeel met de bestemming “Uit te werken gebied voor bedrijfsdoeleinden (UB)” en aanduiding “(2)”, voorzover gelegen op een afstand van minder dan 30 meter van het plandeel met de bestemming “Woondoeleinden (W)”;

b. het plandeel met de bestemming “Woongebied (WG)” zoals nader aangegeven op de bij de uitspraak behorende gewaarmerkte kaart.

2.4. Ontvankelijkheid van de inspecteur RO

2.4.1. De inspecteur RO heeft geen zienswijze tegen het ontwerp-plan bij de gemeenteraad ingebracht, noch bedenkingen tegen het plan bij verweerders.

Ingevolge artikel 28, zevende lid, gelezen in samenhang met de artikelen 23, tweede lid, en 27, eerste en tweede lid, van de WRO, kan beroep slechts worden ingesteld tegen het goedkeuringsbesluit van gedeputeerde staten, door degene die tegen het ontwerp-plan tijdig een zienswijze bij de gemeenteraad heeft ingebracht en tegen het vastgestelde plan tijdig bedenkingen heeft ingebracht bij gedeputeerde staten. Dit is slechts anders voorzover het plan gewijzigd is vastgesteld, voorzover het besluit van gedeputeerde staten strekt tot onthouding van goedkeuring, dan wel indien een belanghebbende aantoont dat hij redelijkerwijs niet in staat is geweest tijdig een zienswijze en bedenkingen in te brengen.

Geen van deze omstandigheden doet zich voor. Geen rechtvaardiging is gelegen in de door appellant gestelde omstandigheden dat verweerders pas in hun tweede goedkeuringbesluit op het aspect van de luchtkwaliteit zijn ingegaan en dat de normeringen voor de luchtkwaliteit inmiddels zijn veranderd. Dat appellant door deze omstandigheden thans een ander standpunt heeft ten aanzien van de goedkeuring van het plan, maakt niet dat hij redelijkerwijs niet in staat is geweest tijdig een zienswijze en bedenkingen in te brengen.

Het beroep van de inspecteur RO is niet-ontvankelijk.

2.5. Ontvankelijkheid van Van Oortmerssen, TNO en [appellant sub 3] ten aanzien van de fictieve weigering opnieuw te beslissen

2.5.1. Bij het bestreden besluit hebben verweerders ten aanzien van het in overweging 2.3., onder a, genoemde plandeel overwogen voor dit plandeel geen nieuwe beslissing te nemen en het aan de gemeenteraad over te laten hierin zelfstandig, door middel van een plan op grond van artikel 30 van de WRO, te voorzien.

2.5.2. Van Oortmerssen, TNO en [appellant sub 3] hebben bezwaar tegen het niet tijdig opnieuw beslissen door verweerders ten aanzien van evengenoemd plandeel. TNO is van mening dat een goedkeuring van rechtswege is ontstaan; zij verzet zich tegen deze goedkeuring. Van Oortmerssen en [appellant sub 3] hebben bezwaren tegen de in het plan geregelde bedrijfsbestemming.

2.5.3. Ingevolge artikel 28, eerste lid, van de WRO wordt het bestemmingsplan aan de goedkeuring van gedeputeerde staten onderworpen. Ingevolge het tweede lid, voorzover in dit geval relevant, beslissen gedeputeerde staten omtrent de goedkeuring binnen zes maanden na afloop van de termijn van terinzageligging, bedoeld in artikel 26, indien tegen het vastgestelde plan tijdig bedenkingen zijn ingebracht krachtens artikel 27. Gelet op deze bepalingen bestaat voor verweerders de verplichting te beslissen omtrent de goedkeuring van het door de gemeenteraad vastgestelde bestemmingsplan.

Indien de Afdeling het besluit omtrent de goedkeuring geheel of ten dele vernietigt, dienen verweerders een nieuw besluit te nemen, aangezien na vernietiging niet meer aan evengenoemde verplichting wordt voldaan. Op verweerders rustte derhalve de plicht een nieuw besluit te nemen aangaande het vernietigde deel van hun besluit van 15 oktober 1998.

Blijkens de totstandkomingsgeschiedenis van artikel 8:72, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (memorie van toelichting op wetsvoorstel 22495, p.146) geldt als maximumtermijn waarbinnen moet worden beslist na vernietiging door de rechter, de termijn die van toepassing is op de primaire besluitvorming. Gelet hierop dient als termijn waarbinnen verweerders opnieuw moesten beslissen, de in artikel 28, tweede lid, van de WRO genoemde termijn te worden aangehouden. Daarbij geldt als begin van de termijn de datum van openbaarmaking van de uitspraak van de Afdeling, in dit geval 2 januari 2001. Verweerders dienden derhalve vóór 2 juli 2001 een beslissing omtrent de goedkeuring te nemen en toe te zenden aan de gemeenteraad van Nootdorp.

Vast staat dat verweerders niet voor deze datum een nieuw besluit ten aanzien van het hiervoor in overweging 2.3., onder a, genoemde plandeel hebben genomen. Aldus is sprake van het niet tijdig nemen van een besluit hetwelk ingevolge artikel 6:2, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht (verder te noemen: Awb) voor de toepassing van de wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep met een besluit wordt gelijkgesteld.

2.5.4. De Afdeling stelt echter vast dat verweerders bij besluit van 8 januari 2002 alsnog hebben besloten omtrent de goedkeuring van eerdergenoemd plandeel. Bij dit besluit is goedkeuring onthouden aan het plandeel met de bestemming “Uit te werken gebied voor bedrijfsdoeleinden (UB)” en aanduiding “(2)”, voorzover gelegen op een afstand van minder dan 30 meter van het plandeel met de bestemming “Woondoeleinden (W)”. Met dit besluit is aan de beroepen van appellanten in zoverre tegemoetgekomen.

Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat appellanten geen belang meer hebben bij een beoordeling van de rechtmatigheid van de fictieve weigering van verweerders om tijdig een besluit te nemen. De beroepschriften van Van Oortmerssen, TNO en [appellant sub 3] zijn in zoverre niet-ontvankelijk.

2.6. Toetsingskader

2.6.1. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op verweerders de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dienen zij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast hebben verweerders er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.

De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerders de aan hen toekomende beoordelingsmarges hebben overschreden, dan wel dat zij het recht anderszins onjuist hebben toegepast.

2.6.2. Nu voorts in de uitspraak van de Afdeling van 2 januari 2001 het besluit van verweerders van 15 oktober 1998 slechts gedeeltelijk is vernietigd, kunnen in deze procedure enkel bezwaren aan de orde komen die betrekking hebben op het nieuwe goedkeuringsbesluit ten aanzien van de plandelen, waarvan de goedkeuring was vernietigd.

Voor zover de beroepen van Van Oortmerssen en [appellant sub 3] zich richten tegen de waterkering/waterscheiding, tegen de Stationsweg Noord en tegen de locatie van TNO, kunnen deze niet aan de orde komen, aangezien over deze beroepsgronden in de uitspraak van de Afdeling van 2 januari 2001 ten gronde is beslist en het plan in zoverre onherroepelijk is geworden. Dat sprake zou zijn, naar Van Oortmerssen stelt, van zodanige nieuwe feiten dat deze plandelen thans opnieuw ter discussie zouden moeten staan, kan hier, wat hier verder ook van zij, niet aan afdoen.

Voor zover het beroep van Van Oortmerssen zich richt tegen andere vastgestelde of in voorbereiding zijnde bestemmingsplannen, kunnen ook deze bezwaren thans niet aan de orde komen, aangezien deze aan de orde behoren te worden gesteld in de procedures met betrekking tot de desbetreffende plannen.

2.7. Goedkeuring plandeel met woonbestemming

2.7.1. Ten aanzien van het in overweging 2.3., onder b, genoemde plandeel hebben verweerders besloten:

”1. de bedenkingen van reclamanten, genoemd in hoofdstuk II, onder 1 (Van Oortmerssen) en 2 ([partij 5]/[appellant sub 3]), gegrond te verklaren;

2. de bestemming “Woongebied” (WG) waaraan door de Afdeling bestuurs-rechtspraak van de Raad van State goedkeuring was onthouden, goed te keuren, onder de voorwaarden en condities zoals omschreven in hoofdstuk IX, Overwegingen Gedeputeerde Staten (2001), onder 1, Externe veiligheid (munitieopslag en bijzondere laboratoria) en onder 2, Luchtkwaliteit;”.

2.7.2. TNO stelt in beroep dat verweerders ten onrechte voorwaarden en condities aan de goedkeuring hebben verbonden, omdat deze voor haar een rechtsonzekere situatie creëren. Van Oortmerssen stelt in beroep dat verweerders ten onrechte het desbetreffende plandeel hebben goedgekeurd, omdat op deze gronden geen goed woon- en leefklimaat kan worden gegarandeerd als gevolg van de naastgelegen snelweg en de naastgelegen munitielaboratoria van TNO. Het plandeel naast de snelweg betreft de zogenoemde Boswijk. [appellant sub 3] stelt in beroep dat verweerders ten onrechte het desbetreffende plandeel hebben goedgekeurd, omdat tegelijkertijd de bedenkingen van appellant gegrond worden verklaard. Voorts schaart hij zich achter de bezwaren van Van Oortmerssen.

2.7.3. Verweerders zijn van mening dat het beroep van TNO op dit punt niet-ontvankelijk is, omdat appellante geen zienswijze heeft ingebracht bij de gemeenteraad, noch bedenkingen heeft ingebracht bij verweerders.

Voorts hebben zij zich op het standpunt gesteld dat de voorwaarden en condities niet als harde voorwaarden moeten worden gezien, maar als een nadere onderbouwing en motivering van hun beslissing. Omdat de veiligheid en leefbaarheid in de nieuwe woonwijk niet in gevaar komen, hebben zij opnieuw goedkeuring verleend aan de betreffende plandelen.

2.7.4. Ten aanzien van de ontvankelijkheid van TNO overweegt de Afdeling dat het dictum van het tweede goedkeuringsbesluit de goedkeuring van het plandeel met de bestemming “Woongebied (WG)” uitdrukkelijk verbindt aan voorwaarden en condities als in de overwegingen van het besluit weergegeven. Gelet hierop, alsmede op het feit dat appellante uitdrukkelijk opkomt tegen deze voorwaarden en niet tegen de goedkeuring van evengenoemd plandeel, is de Afdeling van oordeel dat in dit geval TNO redelijkerwijs niet in staat is geweest tijdig zienswijzen en bedenkingen met betrekking tot dit punt in te brengen. De bezwaren van appellante worden derhalve in behandeling genomen.

2.7.5. Voorts overweegt de Afdeling dat de voorwaarden en condities die aan de goedkeuring zijn verbonden niet gezien kunnen worden als een nadere motivering van de beslissing van verweerders. Uit de overwegingen komt naar voren dat verweerders goedkeuring hebben verleend vanwege het grote belang van de woningbouw, vanwege de voornemens om tot uitplaatsing en hervestiging van de opslagbunkers en laboratoria van TNO over te gaan en vanwege de voornemens om bij de minister van VROM aan te dringen op aanvullend bronbeleid ter verbetering van de luchtkwaliteit. Hieruit volgt dat verweerders andere maatregelen dan wel besluiten noodzakelijk achten. Gelet op de voornemens daartoe hebben zij besloten goedkeuring te verlenen en de bedenkingen van Van Oortmerssen en [appellant sub 3] gegrond te verklaren.

Indien echter verweerders op voorhand van mening zijn dat aanvullende maatregelen nodig zijn, kunnen zij dit niet in hun besluit tot goedkeuring van het bestemmingsplan tot uitdrukking brengen door aan hun goedkeuring voorwaarden te verbinden. Artikel 10:29, tweede lid, van de Awb bepaalt immers, voor zover thans van belang, dat de goedkeuring niet onder voorwaarden kan worden verleend. Voorts brengt artikel 28 van de WRO mee dat, behoudens de zich in dit geval niet voordoende mogelijkheid een aanlegvergunningstelsel in het leven te roepen, gedeputeerde staten een bestemmingsplan slechts (al dan niet gedeeltelijk) kunnen goedkeuren of niet goedkeuren. Voor het stellen van aanvullende voorwaarden als verweerders hebben gedaan, biedt de wet derhalve geen grondslag. Nu bovendien de voorwaarden en condities zijn weergegeven als voornemens tot het nemen van maatregelen en afhankelijk zijn van toekomstige, onzekere gebeurtenissen, zou met het besluit een rechtsonzekere situatie worden gecreëerd.

Overigens is in het besluit overwogen dat de bedenkingen van Van Oortmerssen en [appellant sub 3], gelet op de voorgenomen maatregelen, gegrond zijn, maar wordt er desondanks geen goedkeuring aan de bestreden plandelen onthouden.

Gelet op al het voorgaande is het besluit in zoverre in strijd met artikel 10:29, tweede lid, van de Awb en artikel 28 van de WRO. De beroepen zijn in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit dient te worden vernietigd.

2.7.6. Gelet op het verhandelde ter zitting, is de Afdeling echter van oordeel dat het standpunt van verweerders dat buiten de cirkel van 400 meter de veiligheid van de omringende woonbebouwing niet in gevaar komt door de aanwezigheid van de munitielaboratoria van TNO, redelijkerwijs kon worden ingenomen. In dit verband is tevens van belang dat de minister van VROM op korte termijn een besluit dient te nemen op het verzoek van verweerders tot aanpassing van de aan TNO verleende milieuvergunning. Onder deze omstandigheden is aannemelijk dat verweerders ten aanzien van dit punt slechts een besluit kunnen nemen waarin alsnog goedkeuring wordt verleend aan het plandeel met de bestemming “Woongebied (WG)” buiten de cirkel van 400 meter rond de munitielaboratoria van TNO en voorzover niet behorend tot de Boswijk. Hierin ziet de Afdeling aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb, op dit punt zelf in de zaak te voorzien op de hierna te melden wijze.

2.8. Proceskosten

2.8.1. Verweerders dienen op na te melden wijze in de proceskosten van Van Oortmerssen, TNO en [appellant sub 3] te worden veroordeeld.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep van appellant sub 4 geheel en de beroepen van appellanten sub 1, 2 en 3 voorzover deze betrekking hebben op het niet tijdig beslissen van verweerders ten aanzien van het plandeel met de bestemming “Uit te werken gebied voor bedrijfsdoeleinden (UB)” en aanduiding “(2)”, voorzover gelegen op een afstand van minder dan 30 meter van het plandeel met de bestemming “Woondoeleinden (W)” niet-ontvankelijk ;

II. verklaart de beroepen van appellanten sub 1, 2 en 3, voor zover ontvankelijk, gegrond;

III. vernietigt het besluit van gedeputeerde staten van Zuid-Holland van 26 juni 2001, kenmerk DRGG/ARB/01/1677A;

IV. verleent goedkeuring aan het plandeel met de bestemming “Woongebied (WG)” zoals nader aangegeven op de bij deze uitspraak behorende gewaarmerkte kaart;

V. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit, voorzover het betreft het onder IV genoemde plandeel;

VI. veroordeelt gedeputeerde staten van Zuid-Holland in de door appellanten sub 1, 2 en 3 in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot de volgende bedragen:

- € 20,60 aan appellante sub 1;

- € 644,00 aan appellante sub 2, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

- € 644,00 aan appellant sub 3, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

de bedragen dienen door de provincie Zuid-Holland te worden betaald aan appellanten afzonderlijk;

VII. gelast dat de provincie Zuid-Holland aan appellanten sub 1, 2 en 3 het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 102,10 voor appellante sub 1, € 204,20 voor appellante sub 2 en € 102,10 voor appellant sub 3) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. J.C.K.W. Bartel, Voorzitter, en mr. A. Kosto en drs. G.A. Posthumus, Leden, in tegenwoordigheid van mr. M.G.L. de Vette, ambtenaar van Staat.

w.g. Bartel w.g. De Vette
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 26 juni 2002

196-350.