Uitspraak 200102763/1


Volledige tekst

200102763/1.
Datum uitspraak: 26 juni 2002

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Haarlem van 9 april 2001 in het geding tussen:

appellant

en

burgemeester en wethouders van Zaanstad.

1. Procesverloop

Bij besluit van 14 januari 2000 hebben burgemeester en wethouders van Zaanstad (hierna: burgemeester en wethouders) geweigerd vrijstelling te verlenen met toepassing van artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO), zoals dat luidde tot 3 april 2000, voor het innemen van een ligplaats met een woonark aan de oostkant van Zijkanaal E.

Bij besluit van 30 juni 2000 hebben burgemeester en wethouders het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.

Bij uitspraak van 9 april 2001, verzonden op 11 april 2001, heeft de arrondissementsrechtbank te Haarlem (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 22 mei 2001, bij de Raad van State ingekomen op 23 mei 2001, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.

Bij brief van 26 juli 2001 hebben burgemeester en wethouders een memorie van antwoord ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 mei 2002, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. M.J. Bouwman, advocaat te Zaandijk, en burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door mr. H.Y. Nelemans, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Appellant betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het verzoek van appellant ambtshalve is aangemerkt als een verzoek om vrijstelling krachtens artikel 19 van de WRO en niet om een formeel of een feitelijk verzoek om vrijstelling, zodat geen sprake is van een verzoek dat is ingediend vóór 3 april 2000, als bedoeld in artikel VI van de WRO. Dit betoog faalt. Terecht hebben burgemeester en wethouders de brief van appellant van 2 november 1999 mede aangemerkt als een verzoek om met toepassing van artikel 19 van de WRO vrijstelling van het bestemmingsplan te verlenen. Dit verzoek is ingediend vóór 3 april 2000, zodat burgemeester en wethouders terecht artikel 19 van de WRO, zoals dat gold tot 3 april 2000 hebben toegepast.

2.2. Nu ten tijde van het bestreden besluit geen voorbereidingsbesluit van kracht was en evenmin een ontwerp voor een herziening van het bestemmingsplan ter inzage was gelegd, waren burgemeester en wethouders niet bevoegd om vrijstelling van de voorschriften van het bestemmingsplan te verlenen en hadden zij reeds hierom hun weigering om medewerking te verlenen aan toepassing van artikel 19 van de WRO moeten handhaven.

2.3. Appellant betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat burgemeester en wethouders hebben gehandeld in strijd met het vertrouwensbeginsel, het rechtszekerheidsbeginsel, het zorgvuldigheidsbeginsel en het gelijkheidsbeginsel. Ook dit betoog faalt, reeds omdat het beroep op deze beginselen niet kan afdoen aan de onbevoegdheid van burgemeester en wethouders om vrijstelling van de voorschriften van het bestemmingsplan te verlenen.

2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. E.M.H. Hirsch Ballin, Voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. A.W.M. Bijloos, Leden, in tegenwoordigheid van mr. D. Haan, ambtenaar van Staat.

w.g. Hirsch Ballin w.g. Haan
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 26 juni 2002

27-398.