Uitspraak 200104205/1


Volledige tekst

200104205/1.
Datum uitspraak: 26 juni 2002

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Roermond van 4 juli 2001 in het geding tussen:

appellant

en

de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij.

1. Procesverloop

Bij besluit van 24 december 1999 heeft de teammanager van LASER beweerdelijk namens de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij (hierna: de minister) een aanvraag van appellant om een tegemoetkoming op de voet van de Regeling oogstschade 1998 (hierna: de Regeling) afgewezen.

Bij besluit van 4 oktober 2000 heeft de regiomanager beweerdelijk namens de minister het daartegen door appellant gemaakte bezwaar deels gegrond en voor het overige ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.

Bij uitspraak van 4 juli 2001, verzonden op dezelfde dag, heeft de arrondissementsrechtbank te Roermond (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 14 augustus 2001, bij de Raad van State ingekomen op 15 augustus 2001, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.

Bij brief van 15 november 2001 heeft de minister een memorie van antwoord ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 april 2002, waar appellant in persoon, en de minister, vertegenwoordigd door mr. E.T. Stevens en H. de Bakker, respectievelijk juridisch medewerker bij LASER Dordrecht en deskundige, werkzaam bij het Bureau Coördinatie Expertise-organisatie (hierna: BCE), zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Eerst bij besluit van 9 oktober 2000 (Stcrt. van 11 oktober 2000, nr. 197, p.12) heeft de minister aan de regiomanager van het agentschap LASER mandaat verleend om namens hem bezwaarschriften tegen besluiten van teammanagers inzake beslissingen met betrekking tot de Regeling gegrond of ongegrond dan wel niet-ontvankelijk te verklaren. Het besluit van 4 oktober 2000 is derhalve onbevoegdelijk genomen en had door de rechtbank moeten worden vernietigd. Nu het hier aan de orde zijnde bevoegdheidsgebrek betreft het tijdelijk, door het bevoegd gezag achteraf gedekte ontbreken van mandaat van een ambtenaar, tot wiens taakuitoefening het nemen van beslissingen op bezwaar ter zake in beginsel behoort, zou uit een oogpunt van proceseconomie met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) kunnen worden bepaald dat de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit in stand blijven als de inhoud van het besluit de rechterlijke toets kan doorstaan. Zulks is echter, zoals uit het hierna overwogene blijkt, niet het geval.

2.2. In geschil is de in bezwaar gehandhaafde weigering appellant een tegemoetkoming te verstrekken ter compensatie van gestelde schade aan het gewas laan- en parkbomen.

2.3. Ingevolge artikel 1, aanhef en onder e, van de Regeling van

16 december 1998, voorzover van belang, wordt onder schadegewassen verstaan: gewassen waarvoor ingevolge Bijlage 1 een tegemoetkoming bij schade kan worden gegeven.

In de Toelichting bij de Regeling van 16 december 1998 is vermeld dat bij gewascategorieën waar slechts één norm bij wijze van voorbeeld, en niet als limitatieve opsomming, is opgenomen, voor andere variëteiten dan de genomen voorbeelden op een later moment een aanvulling van de lijst zal kunnen plaatsvinden.

Bij de wijziging van de Regeling op 3 november 2000, is Bijlage I vervangen. Bijlage I bij de gewijzigde Regeling is niet aangevuld met verschillende normbedragen voor het gewas laan- en parkbomen.

2.3.1. Appellant heeft betoogd dat Bijlage I ten onrechte niet voorziet in verschillende normbedragen voor laan- en parkbomen, gezien de grote diversiteit in soort en teeltwijze. Het niet alsnog opnemen van verschillende normbedragen voor laan- en parkbomen is voorts in strijd met de rechtsgelijkheid, aldus appellant. In dit verband wijst hij erop dat in Bijlage I wel verschillende normbedragen zijn opgenomen voor kool en bolgewassen. De rechtbank heeft dit miskend.

2.3.2. In hetgeen appellant heeft aangevoerd is geen grond te vinden voor het oordeel dat de minister bij afweging van alle daarbij in aanmerking te nemen belangen niet in redelijkheid tot zijn keuze voor samenstelling van Bijlage I, zoals hij heeft gedaan, heeft kunnen komen. Daarbij is in aanmerking genomen dat met de Regeling blijkens haar Toelichting geen volledige schadeloosstelling is beoogd en dat de door appellant voorgestane verruiming van de Regeling door de minister niet wenselijk wordt geacht, mede met het oog op de kostenbeheersing en de uitvoerbaarheid ervan. Hetgeen appellant heeft aangevoerd ten bewijze van zijn stelling dat Bijlage I ten onrechte niet voorziet in verschillende normbedragen voor laan- en parkbomen, betreft evenmin bijzondere omstandigheden die aanleiding zouden kunnen geven tot het oordeel dat de minister in dit specifieke geval niet onverkort had mogen vasthouden aan het beleid, doch ziet uitsluitend op de onderkende gevolgen van de gemaakte beleidskeuze.

De minister is derhalve terecht niet afgeweken van het in Bijlage I genoemde normbedrag voor laan- en parkbomen. De rechtbank is tot hetzelfde oordeel gekomen.

2.3.3. Appellant heeft voorts betoogd dat de rechtbank heeft miskend dat de minister ten onrechte een deel bos- en haagplantsoen als laan- en parkbomen heeft geregistreerd en als zodanig in de berekening heeft betrokken.

2.3.4. Dit betoog wordt niet gevolgd. Niet is gebleken dat de KWIN-gegevens (Kwantitatieve Informatie Boomteelt 1998), waar de minister de indeling van een deel bos- en haagplantsoen bij laan- en parkbomen op heeft gebaseerd, niet juist zijn of niet juist zijn toegepast. De rechtbank heeft dan ook op goede gronden geconcludeerd dat het standpunt van de minister ten aanzien van bos- en haagplantsoen voor juist moet worden gehouden.

2.3.5. Appellant heeft verder betoogd dat de rechtbank heeft miskend dat de minister ten onrechte de jaaraanwas over 1999 niet in de berekening heeft betrokken. Volgens appellant dient het verplanten van een gewas niet als een nieuwe teelt te worden gezien. Een driejarige spil, verplant in de winter van 1997 – 1998, is in de winter van 1998 - 1999 niet een eenjarig gewas, maar een vierjarig gewas, aldus appellant.

2.3.6. Ook dit betoog wordt niet gevolgd. Naar de gemachtigde van de minister ter zitting heeft medegedeeld wordt, in het kader van de Regeling, de leeftijd van meerjarige gewassen bepaald door de periode vanaf de inplantdatum tot het moment van de schade, te weten de peildatum

7 december 1998, in ogenschouw te nemen. Dit is in het geval van appellant ook gebeurd. Niet is gebleken dat deze handelwijze op gespannen voet staat met de Regeling. Uit artikel 2 in samenhang met artikel 1, aanhef en onder e en g, van de Regeling volgt immers dat een tegemoetkoming bij schade kan worden gegeven voor schadegewassen, waarvan de teeltcyclus op de peildatum 7 december 1998 in gang was. Voor de toepassing van de Regeling wordt derhalve de periode vanaf het begin van de teeltcyclus tot de peildatum in aanmerking genomen. Het oordeel van de rechtbank is juist.

2.3.7. Appellant heeft daarnaast betoogd dat de rechtbank zich niet op het standpunt heeft kunnen stellen dat de minister terecht de visie van BCE heeft gevolgd met betrekking tot groei- en kwaliteitsschade aan de bomen.

2.3.8. Dit betoog treft doel. Ter zitting heeft de deskundige van BCE gesteld dat met groei- en kwaliteitsschade rekening is gehouden in het schadepercentage. Hiermee is echter de motivering van het besluit op bezwaar, inhoudende dat groeischade niet is meegenomen in de schadeberekening, aangezien de schade-experts van BCE bij de taxatie te velde niet feitelijk konden vaststellen dat het uitgangsmateriaal, dat bijvoorbeeld in het voorjaar 1998 is ingeplant, van voldoende lengte en kwaliteit was of dat er in het voorjaar of in de zomer van 1998 al een groeistoring kon zijn opgetreden, in tegenspraak. Appellant heeft voorts betwist dat rekening is gehouden met groeischade onder verwijzing naar een aantekening van BCE in het dossier dat groeischade geen oogstschade is. Nu niet is gebleken dat BCE heeft onderzocht of in het geval van appellant sprake is van groei- en kwaliteitsschade aan de bomen en, zo ja, in welke mate deze van invloed is geweest op het schadepercentage, ontbeert het besluit op bezwaar een deugdelijke feitelijke grondslag. De minister heeft bij de voorbereiding ervan verzuimd de nodige kennis te vergaren met betrekking tot de relevante feiten, waardoor het besluit is genomen in strijd met het bepaalde in artikel 3:2 van de Awb en dientengevolge in strijd met artikel 7:12 van de Awb op onvoldoende deugdelijke wijze is gemotiveerd. De rechtbank heeft dit miskend.

2.4. Gelet op hetgeen hiervoor onder 2.1. en 2.3.8. is overwogen, is het hoger beroep gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Het bij de rechtbank ingestelde beroep zal alsnog gegrond worden verklaard. Het besluit op bezwaar komt voor vernietiging in aanmerking.

2.5. De minister dient op na te melden wijze in de proceskosten in beroep en hoger beroep te worden veroordeeld.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Roermond van 4 juli 2001, AWB 00/1012 BELEI;

III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;

IV. vernietigt het besluit van de regiomanager van LASER, beweerdelijk namens de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij van 4 oktober 2000, kenmerk 00.2.0184/LC;

V. draagt de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij op met inachtneming van deze uitspraak opnieuw op het bezwaarschrift te beslissen;

VI. veroordeelt de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij in de door appellant in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 966,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de Staat (het Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij) te worden betaald aan appellant;

VII. gelast dat het Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij aan appellant het door hem voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep betaalde griffierecht (in totaal € 256,39) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Voorzitter, en mr. J.E.M. Polak en mr. D.A.C. Slump, Leden, in tegenwoordigheid van mr. C. Sparreboom, ambtenaar van Staat.

w.g. Van den Brink w.g. Sparreboom
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 26 juni 2002

195-401.