Uitspraak 201509483/1/A1


Volledige tekst

201509483/1/A1.
Datum uitspraak: 2 november 2016

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant A] en [appellant B], beiden wonend te Etten-Leur,

tegen de tussenuitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 6 februari 2015 en de einduitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 10 november 2015 in zaak nrs. 14/2124 en 14/2125 in het geding tussen:

[appellanten]

en

het college van burgemeester en wethouders van Etten-Leur.

Procesverloop

Bij besluit van 21 juni 2012 heeft het college aan Varkensbedrijf Banken B.V. een omgevingsvergunning verleend voor het bouwen van een vleesvarkensstal op het perceel Bankenstraat 61 te Etten-Leur (hierna: het perceel).

Bij besluit van 18 februari 2014 heeft het college, opnieuw beslissend op de daartegen door [appellanten] gemaakte bezwaren en voor zover hier van belang, de door hen tegen het besluit van 21 juni 2012 ingediende bezwaren ongegrond verklaard en dat besluit in stand gelaten.

Bij tussenuitspraak van 6 februari 2015 (hierna: de tussenuitspraak) heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, het college in de gelegenheid gesteld om binnen tien weken na verzending daarvan het gebrek in het besluit van 18 februari 2014 te herstellen met inachtneming van de overwegingen in deze tussenuitspraak en iedere verdere beslissing aangehouden. Deze uitspraak is aangehecht.

Bij besluit van 17 juni 2015 heeft het college het besluit van 21 juni 2012 gewijzigd in die zin dat voorschrift 4 van dat besluit is ingetrokken en aan dit besluit een nieuw voorschrift 4 is verbonden.

Bij einduitspraak van 10 november 2015 (hierna: de einduitspraak) heeft de rechtbank de door [appellanten] tegen het besluit van 18 februari 2014, zoals gewijzigd bij besluit van 17 juni 2015, ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben [appellanten] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 september 2016, waar [appellanten], bijgestaan door H.M. Vennix, en het college, vertegenwoordigd door A.N.T.M. van Hooijdonk, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Ter zitting is voorts Varkensbedrijf Banken, vertegenwoordigd door N.J.A.M. van Roessel, verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1. De omgevingsvergunning voorziet in de bouw van een vleesvarkensstal op het perceel. [appellanten] vrezen dat de realisering en het gebruik van de varkensstal zullen leiden tot een aantasting van hun woon- en leefklimaat. In de tussenuitspraak heeft de rechtbank onder meer overwogen dat voorschrift 4 van het besluit van 21 juni 2012 leidt tot strijd met het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Buitengebied, herziening Bankenstraat 61" (hierna: het bestemmingsplan). Het college is daarop in de gelegenheid gesteld dit voorschrift zodanig te wijzigen dat zou worden voldaan aan de brandveiligheidseisen uit het Bouwbesluit 2012, maar geen strijd met het bestemmingsplan ontstaat. Het college heeft daarop voorschrift 4 gewijzigd.

Het hoger beroep spitst zich toe op de vraag of het bouwplan voldoet aan het bestemmingsplan.

Strijd met het bestemmingsplan

2. [appellanten] betogen dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de goothoogte van de varkensstal in strijd is met het bestemmingsplan. Daartoe voeren zij aan dat het platte dak is gelegen op een hoogte van 5,59 m, terwijl het bestemmingsplan een maximale goothoogte van 4 m toestaat.

2.1. Ingevolge het bestemmingsplan rust op het perceel de bestemming "Agrarisch met waarden - Natuur- en landschapswaarden".

Ingevolge artikel 3.2, aanhef en onder e, onder 2, mogen op de voor "Agrarisch met waarden - Natuur- en landschapswaarden" aangewezen gronden uitsluitend gebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde, ten dienste van en noodzakelijk voor de bestemming worden gebouwd, met dien verstande dat, voorzover niet anders bepaald onder c en d, ten aanzien van de maatvoering van bebouwing: de goothoogte van bedrijfsgebouwen ten hoogste 4 m mag bedragen;

Ingevolge artikel 2.2 van de planregels wordt de goothoogte van een bouwwerk bij de toepassing van de planregels gemeten vanaf het peil tot aan de bovenkant van de goot, c.q. de druiplijn, het boeiboord, of een daarmee gelijk te stellen constructiedeel.

2.2. Het dak van de varkensstal bestaat uit hellende vlakken met een tussenliggend plat dak. Op de hieronder weergegeven afbeelding A is de achtergevel van de varkensschuur weergegeven. Op afbeelding B is weergegeven waar de varkensstal wordt gerealiseerd. De achtergevel daarvan bevindt zich aan de linkerzijde van afbeelding B. De hoogte van het snijvlak tussen de zijgevel en het dakvlak bedraagt 4 m aan de linkerzijde van de afbeelding A en 3 m aan de rechterzijde van de afbeelding. Het tussengelegen platte dak heeft een hoogte van 5,59 m.

Afbeelding_A

Afbeelding A

Afbeelding_B

Afbeelding B

2.3. De rechtbank heeft terecht overwogen dat uit artikel 2.2 van de planregels volgt dat de goothoogte van de varkensstal moet worden gemeten aan de buitenkant van de nieuwe stal op het punt waar het schuine dakvlak eindigt en overgaat in de zijgevel en niet ter plaatse van het tussenliggende platte dakvlak. Zij heeft terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat de goothoogte van de varkensstal meer bedraagt dan de ingevolge artikel 3.2, onder e, aanhef en onder 2, van de planregels maximaal toegestane hoogte van 4 m. De stelling van [appellanten] dat aan de voor- en achterzijde van de stal tussen de twee nokken een druiplijn met een hoogte van 5,59 m is gelegen, geeft geen aanleiding voor het oordeel dat de goothoogte van de varkensstal op die plaats moet worden gemeten. Daarbij is van belang dat het college en Varkensbedrijf Banken ter zitting onweersproken hebben gesteld dat het water van het platte dak via een inpandig systeem wordt afgevoerd en niet aan de buitenzijde van de stal. Het door [appellanten] bedoelde deel van het dak kan om die reden niet als goot dan wel druiplijn, boeiboord of daarmee gelijk te stellen dakdeel worden aangemerkt als bedoeld in artikel 2.2 van de planregels waar is bepaald hoe de goothoogte van een bouwwerk moet worden gemeten. Voor zover [appellanten] onder verwijzing naar de uitspraak van 16 december 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:3853) betogen dat de goothoogte moet worden gemeten ter hoogte van het platte dak dat tussen de twee nokken is gelegen, overweegt de Afdeling dat de genoemde uitspraak betrekking had op de oprichting van een appartementengebouw met een plat dak waarbij de vraag moest worden beantwoord wat het dakvlak was. Weliswaar is in die uitspraak overwogen dat de goothoogte moest worden gemeten op de snijlijn van het platte dak en het verticale gevelvlak, maar de reden daarvan was dat in het in die zaak van toepassing zijnde bestemmingsplan was opgenomen dat de goothoogte moest worden gemeten van de snijlijn van het dakvlak en het gevelvlak tot aan het van gemeentewege aangegeven peil. In de onderhavige zaak dient de goothoogte ingevolge artikel 2.2 echter niet op dezelfde wijze te worden gemeten. Aan de uitspraak van 16 december 2015 kan daarom niet de betekenis worden gehecht die [appellanten] daaraan gehecht willen zien.

Het betoog faalt.

3. [appellanten] betogen voorts dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de varkensschuur in strijd met artikel 3.2, aanhef en onder b, onder 2, van de planregels is gebouwd tegen de grens van het bouwperceel en dat ten onrechte geen afstand van 5 m tussen de varkensschuur en de grens van het bouwperceel is aangehouden. Volgens hen wordt met de perceelsgrenzen uit artikel 3.2, aanhef en onder b, onder 2 van de planregels gedoeld op de grenzen van het bouwperceel en niet op de grenzen van het kadastrale perceel. Zij voeren daartoe aan dat in de planregels de begrippen 'bouwperceel' en 'bouwperceelsgrens' wel zijn gedefinieerd. Volgens hen volgt uit de definities van deze artikelen dat een bouwvlak gelijk kan worden gesteld aan een bouwblok en een eigen perceelsgrens kent.

3.1. Ingevolge artikel 3.2 mogen op de voor "Agrarisch met waarden - Natuur- en landschapswaarden" aangewezen gronden uitsluitend gebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde, ten dienste van en noodzakelijk voor de bestemming worden gebouwd, met dien verstande dat:

(…)

b. de bedrijfsgebouwen en bouwwerken geen gebouwen zijnde, worden opgericht ter plaatse van het op de verbeelding aangegeven bouwvlak, waarbij:

(…)

2. de afstand van gebouwen tot perceelsgrenzen minimaal 5 m dient te bedragen;

(…)

Ingevolge artikel 1.18 van de planregels wordt in het bestemmingsplan onder "bouwgrens" verstaan: de grens van een bouwvlak.

Ingevolge artikel 1.19 wordt in het bestemmingsplan onder "bouwperceel" verstaan: een aaneengesloten stuk grond, waarop ingevolge de regels een zelfstandige, bij elkaar behorende bebouwing is toegelaten.

Ingevolge artikel 1.20, van de planregels wordt in het bestemmingsplan onder "bouwperceelsgrens" verstaan: een grens van een bouwperceel.

3.2. In de tekst van artikel 3.2, aanhef en onder b, onder 2, van de planregels kunnen geen aanknopingspunten worden gevonden voor het oordeel dat een afstand van 5 m moet worden aangehouden tussen gebouwen en de grens van een bouwperceel. Dat in de planregels een definitie van de begrippen 'bouwperceel' en 'bouwperceelsgrens' en niet van het begrip 'perceelsgrens' is opgenomen, betekent niet dat met het woord perceelsgrenzen in het genoemde artikel uit de planregels wordt gedoeld op de grenzen van het bouwperceel. Dat het gedefinieerde begrip 'bouwperceelsgrens' in de overige planvoorschriften niet wordt genoemd, geeft evenmin aanleiding voor dat oordeel. In dat geval zou het voor de hand gelegen hebben om de in het plan gedefinieerde term 'bouwperceelsgrenzen' te gebruiken, hetgeen niet is gedaan. De rechtbank is terecht tot dezelfde conclusie gekomen.

Nu uit de bouwtekeningen die behoren bij het besluit van 21 juni 2012 blijkt dat de varkensschuur op een afstand van 5 m van de grens van een naastgelegen perceel wordt gebouwd, heeft de rechtbank terecht overwogen dat het bouwplan niet in strijd is met artikel 3.2, aanhef en onder b, onder 2, van de planregels.

Het betoog faalt.

4. [appellanten] betogen voorts dat de rechtbank niet heeft onderkend dat voorschrift 4 van het besluit van 21 juni 2012, zoals gewijzigd bij besluit van 17 juni 2015, leidt tot strijd met het bestemmingsplan alsmede met het bestemmingsplan "Buitengebied". Daartoe voeren zij aan dat dit voorschrift tot gevolg heeft dat gronden die in het bestemmingsplan de functieaanduiding "Houtsingel" hebben en gronden die in het bestemmingsplan "Buitengebied" zijn bestemd voor "Groen - Houtsingel" met het oog op de bereikbaarheid van het perceel door de brandweer zullen worden verhard, hetgeen als strijdig gebruik moet worden aangemerkt. Zij voeren voorts aan dat de verklaring van Staatsbosbeheer waarin de intentie is uitgesproken om op deze gronden een recht van overpad te vestigen ten behoeve van Varkensbedrijf Banken geen garantie biedt tot uitvoering van het vergunningsvoorschrift.

4.1. Voorschrift 4 van het besluit van 21 juni 2012, zoals gewijzigd bij besluit van 17 juni 2015, luidt: "Vóór de aanvang van de bouw van de vleesvarkensstal moet de bereikbaarheid van de achterzijde van het perceel Bankenstraat 61 met blusvoertuigen via de aan de zuidzijde van genoemd perceel gelegen Vierde Weggetje (…) zijn gerealiseerd." Het college heeft hierbij in het besluit van 17 juni 2015 in aanmerking genomen dat het Vierde Weggetje ten zuiden van en evenwijdig aan het perceel is gelegen en niet of nauwelijks meer in gebruik is als openbare weg. Het Vierde Weggetje kan door middel van een semipermanente verharding geschikt worden gemaakt voor het gebruik door blusvoertuigen. Daarnaast heeft Staatsbosbeheer als eigenaar van een strook grond die is gelegen tussen het Vierde Weggetje en het perceel de intentie uitgesproken om een recht van overpad te vestigen, zodat het perceel vanaf het Vierde Weggetje kan worden bereikt door hulpdiensten.

4.2. De rechtbank heeft in de einduitspraak terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat voorschrift 4 van de omgevingsvergunning leidt tot strijd met het bestemmingsplan of het bestemmingsplan "Buitengebied". Het voorschrift houdt slechts in dat niet met de bouw van de varkensstal mag worden begonnen voordat de bereikbaarheid van de achterzijde van het perceel met blusvoertuigen via het aan de zuidzijde van genoemd perceel gelegen Vierde Weggetje is gerealiseerd, maar geeft geen toestemming om daadwerkelijk een toegang van het Vierde Weggetje naar het perceel te realiseren, zodat in zoverre geen strijd met het bestemmingsplan of het bestemmingsplan "Buitengebied" ontstaat. Dat de te realiseren toegang van het Vierde Weggetje tot het perceel naar [appellanten] stellen zal leiden tot met het bestemmingsplan en het bestemmingsplan "Buitengebied" strijdig gebruik, geeft, wat daarvan zij, geen aanleiding voor een ander oordeel. Daarbij is van belang dat [appellanten] rechtsmiddelen kunnen aanwenden tegen de toekomstige verlening van een omgevingsvergunning voor het aanbrengen van een verharding op de bedoelde strook grond. Voor zover [appellanten] aanvoeren dat de verklaring van Staatsbosbeheer waarin de intentie is uitgesproken om op de grond tussen het Vierde Weggetje en het perceel een recht van overpad te vestigen geen garantie biedt tot uitvoering van het voorschrift, overweegt de Afdeling dat [appellanten] een verzoek om handhaving kunnen indienen als Varkensbedrijf Banken in strijd met voorschrift 4 begint met de bouw van de varkensstal alvorens de bereikbaarheid van het perceel is gerealiseerd.

Het betoog faalt.

Nieuwe grond in hoger beroep

5. Eerst ter zitting van de Afdeling hebben [appellanten] betoogd dat het bereikbaar maken van de stal voor blusvoertuigen onlosmakelijk samenhangt met de bouw van de stal. [appellanten] hebben deze beroepsgrond niet bij de rechtbank aangevoerd. Aangezien het hoger beroep is gericht tegen de tussen- en de einduitspraak van de rechtbank en er geen reden is waarom dit betoog niet reeds bij de rechtbank kon worden aangevoerd, en [appellanten] dit uit een oogpunt van een zorgvuldig en doelmatig gebruik van rechtsmiddelen hadden behoren te doen, dient dit betoog buiten beschouwing te blijven.

Conclusie

6. Het hoger beroep is ongegrond. De tussenuitspraak en de einduitspraak dienen te worden bevestigd.

7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen tussenuitspraak en einduitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. G.M.H. Hoogvliet, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M. Duifhuizen, griffier.

w.g. Hoogvliet w.g. Duifhuizen
lid van de enkelvoudige kamer griffier

Uitgesproken in het openbaar op 2 november 2016

724.