Uitspraak 200103599/1


Volledige tekst

200103599/1.
Datum uitspraak: 19 juni 2002

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats]

tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage van 7 juni 2001 in het geding tussen:

appellant

en

burgemeester en wethouders van Gouda.

1. Procesverloop

Bij besluit van 3 augustus 1999 hebben burgemeester en wethouders van Gouda (hierna: burgemeester en wethouders) aan [vergunninghouder] vergunning verleend voor de bouw van een derde bouwlaag op de woningen op de percelen [locatie] te [plaats].

Bij besluit van 11 januari 2000 hebben burgemeester en wethouders het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.

Bij uitspraak van 7 juni 2001, verzonden op 13 juni 2001, heeft de arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 17 juli 2001, bij de Raad van State ingekomen op 19 juli 2001, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.

Bij brief van 15 november 2001 heeft Hagen een memorie ingediend.

Bij brief van 23 november 2001 hebben burgemeester en wethouders een memorie van antwoord ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 30 mei 2002, waar appellant in persoon en burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door F.A. Bottenberg, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen. Voorts is Hagen in persoon daar gehoord.

2. Overwegingen

2.1. Het inmiddels gerealiseerde bouwplan voorziet in de oprichting van een 2,75 meter hoge dakopbouw op de woningen [locatie]. De voor- en achterzijde van de opbouw hellen naar binnen en zijn bedekt met dakpannen. De zijkanten van de dakopbouw lopen verticaal omhoog. De opbouw is voorzien van een afsluitend horizontaal vlak op een hoogte van 8,50 meter. Op deze hoogte bevindt zich een goot.

2.2. Ingevolge het bestemmingsplan “Wethouder Venteweg” rust op de betrokken percelen de bestemming “Woondoeleinden categorie b, met bijbehorende te bebouwen erven W(b)”. Ingevolge artikel 5 van de planvoorschriften, voor zover thans van belang, zijn de op de plankaart voor deze bestemming aangewezen gronden bestemd voor woning. Ingevolge artikel 5, aanhef en onder b, van de planvoorschriften, voorzover thans van belang, mag de goothoogte van de eengezinshuizen op de als zodanig bestemde gronden maximaal 6 meter bedragen. Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onder d, van de planvoorschriften wordt de goothoogte van een gebouw gemeten vanaf de horizontale snijlijn van het gevel- en dakvlak tot peil.

2.3. Appellant betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat als gevolg van de realisering van het bouwplan, de in voormeld artikel 5, aanhef en onder b, voorgeschreven maximale goothoogte wordt overschreden. Volgens hem bedraagt de goothoogte van de woning 8,50 meter.

2.4. Hierover wordt overwogen dat, gezien de constructie, het materiaalgebruik en de hellingshoek, de schuin oplopende voor- en achterzijde van de dakopbouw als dakvlakken moeten worden aangemerkt. Gelet op artikel 2, eerste lid, aanhef en onder d, moet de goothoogte derhalve worden gemeten vanaf de horizontale snijlijn van het gevelvlak met deze schuin oplopende zijden. De rechtbank heeft dan ook terecht geoordeeld dat de goothoogte, als omschreven in deze bepaling, 5,75 meter bedraagt. De omstandigheid dat op het afsluitende, horizontale vlak een goot is geprojecteerd, is, gelet op artikel 2, eerste lid, aanhef en onder d, voor het bepalen van de goothoogte niet relevant. Van strijd met voormeld artikel 5, aanhef en onder b, is mitsdien geen sprake.

2.5. Appellant betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat de constructie van de woningen waarop de dakopbouw is gerealiseerd als gevolg van scheuren in de funderingen instabiel is.

2.6. Burgemeester en wethouders hebben in het besluit van 11 januari 2000 aangegeven dat de gemeentelijke constructeur de constructietekeningen heeft goedgekeurd. Volgens hen leidt de realisering van de dakopbouw tot een dermate geringe belastingtoename, dat aanvullende voorzieningen in de fundering niet noodzakelijk zijn. Zij hebben er daarbij op gewezen dat eerder herstelwerkzaamheden aan de funderingen hebben plaatsgevonden, maar dat toen geen sprake was van problemen met het draagvermogen. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen grond om te twijfelen aan de juistheid van het oordeel van de rechtbank dat burgemeester en wethouders aldus voldoende hebben aangetoond en toegelicht dat realisering van de dakopbouw niet leidt tot strijd met de constructie-eisen in het Bouwbesluit. Het betoog leidt derhalve niet tot het daarmee beoogde doel.

2.7. Appellant betoogt verder dat de rechtbank heeft miskend dat de dakopbouw overlast zal veroorzaken voor de rest van het rijtje woningen.

2.8. Dit betoog en de daarop ter zitting gegeven toelichting bieden onvoldoende grond voor het oordeel dat op dit punt sprake is van strijd met het Bouwbesluit dan wel met de gemeentelijke bouwverordening. Het betoog faalt derhalve.

2.9. Appellant betoogt tot slot dat de rechtbank heeft miskend dat de dakopbouw in stedenbouwkundig opzicht ontsierend is voor de omgeving.

2.10. Vast staat dat de welstandscommissie op 22 juni 1999 een positief advies heeft uitgebracht, zij het dat daaraan de voorwaarde is verbonden dat de dakhelling iets steiler wordt. Deze voorwaarde is opgenomen in de bouwvergunning. Met de rechtbank moet worden geoordeeld dat niet is gebleken dat het advies van de welstandscommissie naar inhoud en wijze van totstandkoming zodanige gebreken vertoont, dat burgemeester en wethouders dit niet aan hun oordeel omtrent de welstand ten grondslag hebben mogen leggen. De enkele stelling van appellant dat de opbouw lijkt op een doos op het dak leidt niet tot een ander oordeel. Appellant heeft verder geen deskundig tegenadvies overgelegd. Het betoog faalt.

2.11. De conclusie is dat de rechtbank het beroep tegen het besluit van 11 januari 2000 terecht ongegrond heeft verklaard.

2.12. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.13. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. B.J. van Ettekoven, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. E.D. Boer, ambtenaar van Staat.

w.g. Van Ettekoven w.g. Boer
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 19 juni 2002

201-423.