Uitspraak 201507743/1/A2


Volledige tekst

201507743/1/A2.
Datum uitspraak: 21 september 2016

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Bospark Beekbergen B.V., gevestigd te Barneveld,
appellante,

tegen de tussenuitspraak van de rechtbank Gelderland van 3 maart 2015 en de uitspraak van 1 september 2015 in zaak nr. 14/2351 in het geding tussen:

Bospark

en

het college van burgemeester en wethouders van Apeldoorn.

Procesverloop

Bij besluit van 2 september 2002 heeft het college aan Bospark een vergunning verleend voor het houden van kampeerplaatsen.

Bij besluit van 8 april 2014 heeft het college opnieuw beslist op het door Bospark daartegen gemaakte bezwaar. Het college heeft het bezwaar gedeeltelijk niet-ontvankelijk en gedeeltelijk gegrond verklaard. Het besluit van 2 september 2002 is gedeeltelijk herroepen. Tevens heeft het college Bospark € 599.529,00 aan nadeelcompensatie toegekend.

Bij tussenuitspraak van 3 maart 2015 heeft de rechtbank het college in de gelegenheid gesteld om het gebrek in het besluit van 8 april 2014 te herstellen.

Bij brief van 7 mei 2015 heeft het college de motivering van het besluit van 8 april 2014 aangevuld.

Bij uitspraak van 1 september 2015 heeft de rechtbank het door Bospark tegen het besluit van 8 april 2014 ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen ervan in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft Bospark hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 april 2016, waar Bospark, vertegenwoordigd door [gemachtigde], bijgestaan door mr. M. Gideonse, advocaat te Apeldoorn, en door K. Mijnheer, werkzaam bij Lengkeek Expertises, is verschenen. Tevens is daar verschenen het college, vertegenwoordigd door J. Groenveld, werkzaam bij de gemeente, bijgestaan door mr. J. Marskamp, werkzaam bij de Stichting Adviesbureau Onroerende Zaken (hierna: de SAOZ).

Overwegingen

1. Bospark is sinds 19 december 2000 eigenaar van een vakantiepark gelegen aan de Hoge Bergweg 16 in Beekbergen.

Bij besluit van 2 september 2002 heeft het college haar krachtens de Wet op de openluchtrecreatie (hierna: de Wor) een vergunning verleend voor het houden van 240 kampeerplaatsen op het kampeerterrein Bospark Beekbergen. Op grond van de door het college op 5 juni 2002 vastgestelde beleidsregel "Beperking maximaal toegestane oppervlakte stacaravans" heeft het college aan de vergunning het voorschrift verbonden dat geen caravans mogen worden geplaatst die een grotere vloeroppervlakte hebben dan 55 m2. Voorheen was het onder voorwaarden toegestaan om (sta)caravans met een maximale oppervlakte van 75 m2 te plaatsen.

Bij besluit van 16 juni 2003 heeft het college het door Bospark tegen deze vergunning gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is door de Afdeling bij uitspraak van 18 augustus 2004, ECLI:NL:RVS:2004:AQ6994, vernietigd. De Afdeling heeft geoordeeld dat in het algemeen niet kan worden gezegd dat het aangescherpte beleid in voormelde beleidsregel onredelijk is. Het college heeft echter ten onrechte geen aanleiding gezien om te onderzoeken of en in hoeverre Bospark door onverkorte toepassing van het gewijzigde beleid, dat voor Bospark ten tijde van haar investeringen niet voorzienbaar was, onevenredig in haar belangen zou worden getroffen. Naar het oordeel van de Afdeling heeft het college nagelaten na te gaan of de in de beleidsregels voorziene overgangs- en compensatiemaatregelen als passend zijn aan te merken in het specifieke geval van Bospark. Als startende ondernemer heeft Bospark op basis van het oude beleid belangrijke investeringen gedaan en gezien het uitvoerige overleg met de gemeente ook mogen doen gericht op de plaatsing van stacaravans tot 75 m2. Zij heeft echter ten tijde van de beleidswijziging de beoogde plaatsing van stacaravans nog maar gedeeltelijk kunnen realiseren. De Afdeling heeft als haar oordeel uitgesproken dat het college de door Bospark met betrekking tot haar situatie naar voren gebrachte omstandigheden onvoldoende heeft onderzocht en evenmin behoorlijk heeft gemotiveerd waarom de gevolgen van dit besluit niet onevenredig zijn met de door dit besluit te dienen doelen.

1.1. Bij besluit van 6 februari 2006 heeft het college het bezwaar van Bospark tegen de vergunning opnieuw ongegrond verklaard. Bij uitspraak van de Afdeling van 28 januari 2009 (ECLI:NL:RVS:2009:BH1139) is dit besluit, voor zover het betreft bungalowterrein B, vernietigd. De Afdeling heeft geoordeeld dat het college wat betreft het voormalige stacaravanterrein (vak A) de door Bospark naar voren gebrachte omstandigheden voldoende heeft onderzocht en voldoende heeft gemotiveerd waarom de gevolgen van het aan de vergunning verbonden voorschrift niet onevenredig zijn met de daarmee te dienen doelen. Daarbij heeft de Afdeling in aanmerking genomen dat Bospark in vak A het maximaal op basis van de oude vergunning toegestane aantal stacaravans van 75 m2 al had geplaatst voor de inwerkingtreding van het nieuwe beleid, zodat daarop het overgangsrecht van toepassing is. Voorts heeft de Afdeling in aanmerking genomen dat Bospark ten aanzien van vak A haar huidige bedrijfsvoering kan voortzetten en dat zij gezien de aanmerkelijke levensduur van stacaravans, de door haar gedane investeringen niet tevergeefs heeft gedaan. Gelet op het voorgaande heeft het college zich naar het oordeel van de Afdeling op het standpunt kunnen stellen dat het overgangsrecht, op grond waarvan stacaravans groter dan 55 m2 mogen worden gehandhaafd en gedeeltelijk mogen worden vernieuwd of veranderd, ten aanzien van vak A als passend kan worden aangemerkt.

Voorts heeft de Afdeling geoordeeld dat het college de gevolgen van de door Bospark naar voren gebrachte omstandigheid, dat zij door het nieuwe beleid ter plaatse van bungalowterrein B van het kampeerterrein geen stacaravans met een oppervlakte van 75 m2 meer kan plaatsen terwijl zij daarvoor wel al voor de inwerkingtreding van het nieuwe beleid de verkaveling en infrastructuur had gerealiseerd, niet voldoende heeft onderzocht. Uit de stukken blijkt en ook ter zitting is verklaard dat Bospark uit oogpunt van de vraag naar meer ruimte en luxere stacaravans de verkaveling en de infrastructuur heeft uitgevoerd op basis van de toekomstverwachting dat stacaravans met een oppervlakte van 75 m2 mochten worden geplaatst en dat als gevolg van de wijziging van het beleid 4 à 5 hectare nog niet in gebruik is genomen. Gelet hierop had van het college mogen worden verwacht dat het een - waar nodig financieel onderbouwde - nadere toelichting had gegeven op zijn standpunt dat hem niet gebleken is dat Bospark haar plannen niet heeft kunnen realiseren, dat de verhuurmogelijkheden van de stacaravans door de beleidswijziging niet structureel zijn afgenomen maar dat misschien slechts de doelgroep is gewijzigd. De enkele stelling dat er ook voor kleinere caravans een doelgroep is, is daartoe onvoldoende. De Afdeling heeft geoordeeld dat het college onvoldoende heeft onderzocht en evenmin behoorlijk heeft gemotiveerd waarom de door Bospark, wat bungalowterrein B betreft, opgeworpen bezwaren tegen het vergunningvoorschrift dat geen caravans mogen worden geplaatst die een grotere vloeroppervlakte hebben dan 55 m2, ongegrond dienden te worden verklaard.

2. Op verzoek van het college heeft de SAOZ onderzocht of Bospark schade heeft geleden als gevolg van het besluit van 2 september 2002 voor zover dat betrekking heeft op bungalowterrein B. De SAOZ heeft in een advies van februari 2011 beoordeeld of de door Bospark in dat kader gestelde schadeposten voor nadeelcompensatie in aanmerking komen. Volgens de SAOZ dient daarbij te worden uitgegaan van de periode van 2 september 2002 tot 1 januari 2008, de datum waarop de Wor is ingetrokken. Met die intrekking is de wettelijke basis van het besluit van 2 september 2002 weggevallen en kan het college het voorschrift dat geen stacaravans mogen worden geplaatst met een vloeroppervlakte groter dan 55 m2 niet meer handhaven. De SAOZ heeft op basis van door Bospark verstrekte verkoopoverzichten als uitgangspunt genomen dat in voormelde periode van 5,33 jaar 101 stacaravans groter dan 55 m2 niet zijn verkocht. Zij heeft op basis van die overzichten het verschil in netto verkoopopbrengst van 101 kavels met een grote stacaravan en 101 kavels met een kleine stacaravan berekend op € 478.235,00. Nu de grotere stacaravans na 1 januari 2008 alsnog kunnen worden geplaatst, kan de misgelopen verkoopopbrengst worden goedgemaakt door het alsnog verkopen van grote kavels met grote stacaravans en is alleen vertraging van verkrijging van dat bedrag aan de orde. Hiervoor is een periode van 10 jaar gehanteerd, zijnde de gemiddelde levensduur van een stacaravan. Omdat het volgens de SAOZ hier gaat om vertragingsschade, heeft zij op basis van de contante waarde van voormeld bedrag over een periode van 10 jaar en een bijbehorende rente van 6% de schade bepaald op € 267.811,00 (factor 0,56 x € 478.235,00). Voorts heeft de SAOZ de gemiste verhuuropbrengst berekend. Zij heeft uit de door Bospark overgelegde omzetoverzichten een verschil in huuropbrengst tussen kleine en grote stacaravans afgeleid van € 5.690,00 per stacaravan per jaar. Op basis hiervan en uitgaande van 101 stacaravans is de misgelopen huuropbrengst per jaar berekend op € 574.690,00 en daarop zijn kosten in mindering gebracht die uit de jaarcijfers van Bospark zijn afgeleid. De misgelopen nettowinst komt uit op € 67.124,00 per jaar en uitgaande van een periode van 5,33 jaar heeft de SAOZ de inkomensschade bepaald op € 335.620,00. Tot slot is het netto verlies op algemene voorzieningen berekend op € 130.830,00 en het verlies op de horecavoorziening op € 15.150,00. Op de totale schade van € 749.411,00 is een korting van 20% toegepast wegens het ondernemersrisico. Dit betekent dat Bospark voor een vergoeding van € 599.529,00 in aanmerking komt, aldus de SAOZ.

3. Naar aanleiding van reacties van het college en Bospark op de schadeberekening heeft de SAOZ in een aanvullend advies van 5 september 2011 toegelicht dat zij in verband met de beperkte beschikbaarheid van voldoende harde gegevens in het advies van februari 2011 heeft moeten uitgaan van een aantal aannames en veronderstellingen. Die keuzes zijn aan de hand van het beschikbare feiten- en cijfermateriaal in dat advies zo goed mogelijk onderbouwd. Volgens de SAOZ brengt de door Bospark en het college gewenste bijstelling op onderdelen van de schadeberekening het gevaar met zich dat de samenhang, de consistente lijn en uitgangspunten in het advies verloren gaan. De SAOZ heeft ter controle van het door haar bepaalde schadebedrag berekeningen gemaakt waarbij de contante waarde telkens is berekend op basis van de door Bospark aangedragen uitgangspunten. Uit die berekeningen volgt dat de uitgifte van grote en kleine kavels/stacaravans bedrijfseconomisch de meest renderende vorm van uitgifte is. Deze optimale exploitatie is gedurende 5,33 jaar geblokkeerd geweest doordat op basis van de vergunning alleen kleine kavels/stacaravans mochten worden uitgegeven. Het nadelige verschil tussen de optimale exploitatie zonder en met die blokkering heeft de SAOZ op basis van de contante waarde berekend op € 778.000,00. Naar objectieve maatstaven en uitgaande van goed ondernemerschap mag er volgens de SAOZ van uit worden gegaan dat dit maximaal het schadebedrag is. Dit bedrag verschilt niet wezenlijk met het in het advies van februari 2011 berekende totale bruto schadebedrag van € 749.411,00, aldus de SAOZ.

Voorts is de SAOZ in een aanvullend advies van 20 februari 2012 ingegaan op een reactie van Bospark op deze controleberekening. De SAOZ heeft benadrukt dat de controleberekening is bedoeld als een grofmazige controle op de schadeberekening in het advies van februari 2011. Zij heeft in de opmerkingen van Bospark geen aanleiding gezien om de controleberekening bij te stellen.

4. Bij besluit van 8 april 2014 heeft het college opnieuw beslist op het bezwaar van Bospark tegen het besluit van 2 september 2002. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat Bospark geen belang heeft bij een inhoudelijke beoordeling van haar bezwaar, omdat de Wor per 1 januari 2008 is vervallen waardoor er geen rechtsgrond is om het besluit van 2 september 2002 te handhaven. Het college heeft om die reden het bezwaar tegen een niet nader geduid onderdeel van dat besluit niet-ontvankelijk verklaard en dat besluit in zoverre herroepen. Voorts heeft het college het bezwaar gegrond verklaard, voor zover in het besluit van 2 september 2002 niet is voorzien in een financiële compensatie voor het door Bospark ten gevolge van de verkleining van de toegelaten oppervlakte van stacaravans geleden financieel nadeel. Het college heeft dat besluit in zoverre herroepen en op basis van voormelde adviezen van de SAOZ Bospark alsnog nadeelcompensatie toegekend van € 599.529,00. Ook is Bospark een vergoeding toegekend van de kosten van juridische bijstand van € 3.605,00 en van deskundigenkosten van € 2.902,25. Tot slot heeft het college Bospark een vergoeding van de proceskosten in bezwaar van € 472,00 toegekend.

5. De rechtbank heeft in de tussenuitspraak geoordeeld dat de onder 1. en 1.1. vermelde uitspraken van de Afdeling geen aanknopingspunt bieden voor het oordeel dat het besluit van 2 september 2002 onrechtmatig is en Bospark om die reden in aanmerking komt voor een volledige schadevergoeding. Naar het oordeel van de rechtbank is dat besluit op zich rechtmatig, mits het nadeel dat Bospark daarvan ondervindt wordt gecompenseerd. De rechtbank is van oordeel dat het college in redelijkheid heeft kunnen beslissen om de in 2002 verleende vergunning met het voorschrift dat geen caravans mogen worden geplaatst die een grotere vloeroppervlakte hebben dan 55 m2 in stand te laten en daarnaast aan Bospark een vergoeding voor het geleden nadeel toe te kennen.

De rechtbank heeft voorts geoordeeld dat in het besluit van 8 april 2014 onvoldoende is gemotiveerd waarom de door de SAOZ gehanteerde berekeningswijze van de schade de juiste is. Daarnaast is het college in het verweerschrift en op de zitting bij de rechtbank onvoldoende ingegaan op de stelling van Bospark dat zij de hogere winstmarge op grote caravans ten minste eenmaal blijvend is misgelopen en om die reden de schadeberekening moet uitgaan van de werkelijke opbrengsten van grote caravans en de werkelijke opbrengsten van kleine caravans. De rechtbank heeft hierin aanleiding gezien om het college in de gelegenheid te stellen dit gebrek in het besluit van 8 april 2014 te herstellen.

6. Ter uitvoering van de tussenuitspraak heeft het college bij brief van 7 mei 2015, onder verwijzing naar een aanvullend advies van de SAOZ van 10 april 2015, de motivering van het besluit van 8 april 2014 aangevuld. De SAOZ is in dat advies ingegaan op een door Bospark in beroep overgelegde brief van bureau Lengkeek van 7 januari 2015 waarin is gesteld dat de door de SAOZ verrichte controleberekening op twee punten onjuist is. Volgens de SAOZ kan Lengkeek niet worden gevolgd in zijn stelling dat naast de vertragingsschade de hogere winstmarge op de verkoop van grote stacaravans van 75 m2 eenmaal blijvend is misgelopen. De SAOZ heeft toegelicht dat het uitgangspunt dient te zijn dat van een cyclus van 10 jaar, zijnde de levensduur van een stacaravan, in beginsel alleen in een periode van 5,33 jaar geen grote stacaravans worden verkocht, maar wel kleine caravans. Door het margeverschil tussen grote en kleine caravans gedurende 5,33 jaar over 101 caravans volledig te vergoeden, contant gemaakt over een periode van 10 jaar, is volgens de SAOZ de ontstane vertragingsschade volledig vergoed. Er is geen aanleiding voor een ruimhartigere berekening op basis van permanente schade, omdat die schade niet aan de orde is.

De SAOZ heeft voorts toegelicht dat indien Lengkeek zou worden gevolgd in zijn stelling dat bij de controleberekening moet worden uitgegaan van de werkelijke opbrengsten van grote caravans en de werkelijke opbrengsten van kleine caravans, daarbij het netto margebedrag gehanteerd moet worden, zoals dat ook wordt gedaan bij de exploitatieverschillen. Rekening houdend met de verkoopkosten bedraagt het verschil tussen de optimale exploitatie uit de controleberekening (mix groot/klein) en de feitelijke uitgifte (met beperkingen voor grote stacaravans) dan nog slechts € 495.713,00. De SAOZ heeft benadrukt dat de controleberekening een globaal controlemiddel is dat van beperkte waarde is en niet kan functioneren als zelfstandige berekening voor de omvang van de schade die de berekening in het advies van februari 2011 terzijde kan stellen.

7. Bij brief van 9 juni 2015 heeft Bospark haar zienswijze over deze aanvullende motivering gegeven en daarbij een reactie van Lengkeek van 5 juni 2015 gevoegd.

8. Bij uitspraak van 1 september 2015 heeft de rechtbank geoordeeld dat het college met de bij brief van 7 mei 2015 en het aanvullend advies van de SAOZ van 10 april 2015 gegeven nadere motivering het motiveringsgebrek van het besluit van 8 april 2014 heeft hersteld. De rechtbank heeft dat besluit vernietigd, maar de rechtsgevolgen ervan in stand gelaten.

Ontvankelijkheid bezwaar

9. Het betoog van Bospark dat de rechtbank heeft miskend dat het college ten onrechte het bezwaar tegen het besluit van 2 september 2002 gedeeltelijk niet-ontvankelijk heeft verklaard en dat besluit in zoverre heeft herroepen, slaagt. Daargelaten de vraag op welk onderdeel van het besluit van 2 september 2002 deze beslissing van het college betrekking heeft en hoe dat zich verhoudt tot de gegrondverklaring van het bezwaar en de herroeping van dat besluit voor zover niet is voorzien in nadeelcompensatie, is de Afdeling van oordeel dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat Bospark geen belang heeft bij een inhoudelijke beoordeling van haar bezwaar tegen dat besluit. Weliswaar is de wettelijke grondslag van het besluit van 2 september 2002 vervallen, maar Bospark heeft gemotiveerd gesteld dat zij schade heeft geleden ten gevolge van dat besluit en heeft daarom belang bij een inhoudelijk oordeel over de rechtmatigheid van dat besluit. Daarbij komt dat het college in het besluit van 8 april 2014 heeft erkend dat Bospark financieel nadeel heeft geleden als gevolg van het besluit van 2 september 2002. Het college heeft derhalve ten onrechte het bezwaar van Bospark tegen het besluit van 2 september 2002 gedeeltelijk niet-ontvankelijk verklaard en dat besluit in zoverre herroepen. De rechtbank heeft dit niet onderkend. De rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 8 april 2014 zijn in zoverre derhalve ten onrechte in stand gelaten.

Rechtmatigheid besluit van 2 september 2002

10. Bospark betoogt dat de rechtbank in de tussenuitspraak ten onrechte heeft overwogen dat het besluit van 2 september 2002 op zich rechtmatig is, mits het door Bospark daarvan ondervonden nadeel wordt gecompenseerd. Volgens Bospark volgt uit de hiervoor onder 1 en 1.1 vermelde uitspraken van de Afdeling dat pas na het in kaart brengen van de gevolgen van het in geding zijnde vergunningvoorschrift een afweging kan worden gemaakt of de aan dat voorschrift ten grondslag liggende beleidsregel onverkort dient te worden toegepast. Het college heeft dit in het besluit van 8 april 2014 niet beoordeeld en zo onvoldoende gemotiveerd waarom is gekozen voor nadeelcompensatie en niet voor schadevergoeding. Gelet op het ontbreken van die motivering, is Bospark vooralsnog van opvatting dat het besluit van 2 september 2002 onrechtmatig is en dat haar een schadevergoeding dient te worden toegekend, vermeerderd met de wettelijke rente.

10.1. Uit voormelde uitspraken van de Afdeling volgt dat het in het besluit van 2 september 2002 door het college aan de vergunning verbonden voorschrift dat geen caravans mogen worden geplaatst die een grotere vloeroppervlakte hebben dan 55 m2 op zich niet onredelijk is, maar dat het college de door Bospark gestelde nadelige gevolgen daarvan met betrekking tot bungalowterrein B onvoldoende heeft onderzocht met het oog op de beoordeling of dat besluit voldoet aan het vereiste van een evenredige belangafweging als bedoeld in artikel 3:4, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Uit het besluit van 8 april 2014 volgt dat het college zich op het standpunt heeft gesteld dat in dit geval voor Bospark de nadelige gevolgen van dat vergunningvoorschrift onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen doelen. Voorts kan uit dat besluit omtrent vergunningverlening, waarbij aan Bospark alsnog € 599.529,00 nadeelcompensatie is toegekend en waarbij het primaire besluit van 2 september 2002 is herroepen, voor zover daarbij geen nadeelcompensatie aan Bospark is toegekend, worden afgeleid dat de schade die Bospark als gevolg van dit besluit lijdt zo ernstig en evident is dat het besluit niet op rechtmatige wijze genomen kon worden zonder dat het college bij dat besluit had voorzien in compensatie van de door Bospark als gevolg van dit besluit te lijden schade. Het besluit van 2 september 2002 is derhalve in zoverre onrechtmatig dat het college ten onrechte heeft nagelaten bij wijze van een onzuiver schadebesluit compensatie van de door Bospark te lijden schade te bieden. Dit betekent dat het college gehouden is de wettelijke rente over de schadevergoeding te vergoeden vanaf 2 september 2020. De rechtbank heeft dit niet onderkend.

Het betoog slaagt.

Vertragingsschade

11. Bospark betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat het college niet heeft mogen afgaan op de adviezen van de SAOZ, omdat deze adviseur ten onrechte heeft geconcludeerd dat Bospark alleen vertragingsschade heeft geleden die vervolgens is berekend op basis van de contante waarde met inachtneming van een periode van tien jaar en tegen een rente van 6%. Bospark verwijst naar de brief van haar deskundige Lengkeek van 7 januari 2015. Daarin staat dat de SAOZ eraan voorbijgegaan is dat, ook indien zou worden uitgegaan van de omstandigheid dat na ommekomst van de periode van 5,33 jaar alsnog grote stacaravans zouden kunnen worden verkocht, de hogere winstmarge in vergelijking tot die van kleine caravans van maximaal 55 m2 ten minste eenmaal blijvend is misgelopen en dat het daarom wel om permanent geleden schade gaat. Die schade is geleidelijk gedurende de periode van 5,33 jaar permanent ontstaan en dient op basis van de contante waarde dynamisch als permanent geleden schade te worden berekend. Lengkeek heeft de schade op die wijze € 131.949,00 hoger berekend dan de SAOZ, aldus Bospark.

11.1. Indien in een advies van een door een bestuursorgaan benoemde onafhankelijke en onpartijdige deskundige op objectieve wijze verslag is gedaan van het door deze deskundige verrichte onderzoek en daarin op inzichtelijke wijze is aangegeven welke feiten en omstandigheden aan de conclusies ervan ten grondslag zijn gelegd en deze conclusies niet onbegrijpelijk zijn, mag dat bestuursorgaan bij het nemen van een besluit op een verzoek om nadeelcompensatie van dat advies uitgaan, tenzij concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid of volledigheid ervan naar voren zijn gebracht.

11.2. De SAOZ heeft, zoals hiervoor onder 2 is weergegeven, in het advies van februari 2011 toegelicht dat het in dit geval om vertragingsschade gaat. In het aanvullend advies van 10 april 2015 heeft de SAOZ toegelicht dat Lengkeek in de brief van 7 januari 2015 ten onrechte er van uitgaat dat pas na een cyclus van 10 jaar, zijnde de levensduur van een stacaravan, weer een grote stacaravan wordt verkocht en op die manier de hogere opbrengst van een grote caravan permanent is misgelopen. Het uitgangspunt dient te zijn dat van een cyclus van 10 jaar in beginsel alleen in een periode van 5,33 jaar geen grote stacaravans worden verkocht. Na die 5,33 jaar herleeft deze mogelijkheid en worden de dan resterende grote caravans alsnog verkocht. Van een redelijk handelende ondernemer mag volgens de SAOZ worden verwacht dat hij in die 5,33 jaar de verkoop van kleine caravans onverminderd voortzet, omdat het onbenut laten van kavels bedrijfseconomisch nog onaantrekkelijker is. Daarbij komt dat in die periode nog niet bekend was dat de Wor zou worden ingetrokken en de mogelijkheid om grote caravans te plaatsen zou herleven. De SAOZ heeft toegelicht dat de inkomsten- dan wel exploitatieverschillen tussen grote en kleine caravans vervolgens alsnog worden goedgemaakt doordat een geheel andere vervangingscyclus ontstaat. Volgens de SAOZ gaat Lengkeer eraan voorbij dat het werkelijk mogelijk maximale uitgifteregime inhoudt dat bij vervanging na 10 jaar de kleine caravans worden vervangen door een optimale mix van 50% grote en 50% kleine caravans. De SAOZ heeft geconcludeerd dat door het margeverschil tussen grote en kleine caravans gedurende 5,33 jaar over 101 caravans volledig te vergoeden, contant gemaakt over een periode van 10 jaar, de vertragingsschade volledig is vergoed.

11.3. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de SAOZ met de onder 2 en 11.2 weergegeven motivering voldoende inzichtelijk gemaakt waarom de schade bestaat uit vertragingsschade die op basis van de contante waarde dient te worden berekend. Voorts heeft de SAOZ gemotiveerd waarom het standpunt van Lengkeek dat de hogere winstmarge in vergelijking tot die van kleine stacaravans van maximaal 55 m2 ten minste eenmaal blijvend is misgelopen en Bospark daardoor permante schade lijdt en zijn daarbij gehanteerde uitgangspunten niet juist zijn. Nu Bospark ook in hoger beroep geen concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid of volledigheid van de adviezen van de SAOZ op deze punten naar voren heeft gebracht, heeft het college in zoverre op die adviezen mogen afgaan.

Het betoog faalt.

Controleberekeningen

12. Bospark betoogt dat de rechtbank in de einduitspraak ten onrechte heeft geoordeeld dat het college het motiveringsgebrek van het besluit van

8 april 2014 heeft hersteld met het bij brief van 7 mei 2015 overgelegde aanvullende advies van de SAOZ van 10 april 2015. Bospark voert aan dat in de controleberekeningen in dat advies bij de vervangingscyclus is uitgegaan van onjuiste uitgangspunten die afwijken van die welke ten grondslag liggen aan de schadeberekening in het advies van de SAOZ van

februari 2011. Zo is de SAOZ bij de controleberekeningen uitgegaan van slechts 70 niet verkochte grote stacaravans in de schadeperiode, terwijl in het advies van februari 2011 is uitgegaan van 101 stuks. Volgens Bospark heeft de SAOZ in het aanvullende advies ook ten onrechte aangenomen dat de 140 beschikbare kavels op terrein B gelijk over grote en kleine stacaravans zouden moeten worden verdeeld in de periode van 5,33 jaar. Bospark had op dat terrein immers uitsluitend grote kavels en luxe grotere stacaravans willen verkopen. Verder had daarbij moeten worden uitgegaan van 144 geplande grote kavels op terrein B, zoals dat ook in het advies van de SAOZ van februari 2011 als uitgangspunt is genomen, aldus Bospark.

12.1. Voor de beoordeling van dit betoog is van belang onderscheid te maken tussen de schadeberekening in het advies van de SAOZ van februari 2011 en de controleberekeningen in haar aanvullend adviezen van 5 september 2011 en 10 april 2015. De SAOZ heeft in het advies van februari 2011 de vertragingsschade berekend aan de hand van de door Bospark gestelde schadeposten en beschikbaar gestelde gegevens. Omdat niet alle benodigde gegevens beschikbaar waren, heeft de SAOZ mede op basis van de overlegde stukken moeten uitgaan van bepaalde aannames en veronderstellingen. Naar aanleiding van de reactie van Bospark en Lengkeek dat die berekening op een aantal punten onjuist is, heeft de SAOZ in het aanvullend advies van 5 september 2011 controleberekeningen uitgevoerd. Op basis van hetgeen zij hebben aangevoerd, heeft de SAOZ de contante waarde berekend aan de hand van verschillende scenario’s van kaveluitgifte. Daaruit is afgeleid dat bedrijfseconomisch de uitgifte van 50% grote en 50% kleine kavels/stacaravans het meest renderend is. Vervolgens is de SAOZ in het aanvullend advies van 10 april 2015 naar aanleiding van het door de rechtbank in de tussenuitspraak geconstateerde motiveringsgebrek nader ingegaan op de stelling van Bospark en Lengkeek dat permanente schade is geleden en de controleberekening had moeten uitgaan van de werkelijke opbrengsten van grote en kleine stacaravans.

12.2. Hetgeen Bospark onder verwijzing naar de reacties van haar deskundige Lengkeek heeft aangevoerd over de onjuistheid van de uitgangspunten van de controleberekeningen leidt niet tot het oordeel dat het college niet op de adviezen van de SAOZ heeft mogen afgaan. De SAOZ is in haar advies van februari 2011 bij de schadeberekening uitgegaan van maximaal 144 beschikbare plaatsen op terrein B. Voorts is zij daarbij op basis van verkoopoverzichten van Bospark uitgegaan van 101 niet verkochte grote stacaravans op terrein B in de periode van 5,33 jaar waarin de kampeerexploitatievergunning heeft gegolden. Dat de SAOZ in het aanvullend advies van 10 april 2015 bij de in de controleberekeningen gehanteerde vervangingscyclus is uitgegaan van slechts 70 niet verkochte grote stacaravans in die periode, betekent niet dat de adviezen op dit punt onjuist zijn. De SAOZ is in dat aanvullend advies ingegaan op de stelling van Bospark en Lengkeek dat sprake zou zijn van permanente schade en heeft in dat kader, uitgaande van de vervangingscyclus van 10 jaar van stacaravans, het optimale uitgifteregime met intrekking van de vergunning naast dat regime zonder intrekking van de vergunning gelegd. De SAOZ heeft op basis van het optimale regime van 50% kleine en 50% grote stacaravans, zonder intrekking van de kampeerexploitatievergunning, berekend dat na 5,33 jaar terrein B is gevuld met 70 grote en 70 kleine stacaravans. Het verschil in het aantal niet verkochte grote caravans in de schadeberekening en de controleberekeningen is derhalve te herleiden tot het doel van de controleberekeningen en de daarbij gehanteerde uitgangspunten die afwijken van die van de schadeberekening. Dit verschil doet er overigens niet aan af dat het door de SAOZ berekende en door het college overgenomen schadebedrag is gebaseerd op 101 niet verkochte stacaravans. Nu bij de controleberekeningen het optimale uitgifteregime van kavels als uitgangspunt is genomen, heeft de SAOZ daarbij niet betrokken dat Bospark op terrein B uitsluitend grote kavels en grote stacaravans had willen verkopen. Bospark heeft tot slot terecht opgemerkt dat bij de schadeberekening is uitgegaan van 144 beschikbare plaatsen, terwijl de controleberekeningen uitgaan van 140. De SAOZ heeft in een reactie in hoger beroep van 9 november 2015 hierover opgemerkt, en door Bospark is niet bestreden, dat dit verschil naar verhouding zo klein is, dat dit niet tot een andere uitkomst van de controleberekeningen zal leiden.

Gelet op het voorgaande leidt hetgeen Bospark heeft aangevoerd over de afwijkingen in schadeberekening en de controleberekeningen niet tot het oordeel dat de adviezen van de SAOZ onjuist dan wel onvolledig zijn.

Het betoog faalt.

Deskundigenkosten

13. Bospark betoogt tot slot dat de rechtbank ten onrechte geen oordeel heeft gegeven over de beroepsgrond dat de toegekende vergoeding van de kosten van deskundige bijstand door Lengkeek en de kosten van juridische bijstand door Gideonse te laag is. Volgens Bospark heeft het college in navolging van de SAOZ bij de bepaling van de vergoeding van deze kosten ten onrechte aansluiting gezocht bij het Besluit proceskosten bestuursrecht. De totaal gemaakte deskundigenkosten van ongeveer € 12.500,00 komen voor vergoeding in aanmerking, omdat die redelijk zijn in verhouding tot het hoge schadebedrag en gezien de complexiteit van de zaak, aldus Bospark.

13.1. Bospark voert terecht aan dat de rechtbank niet is ingegaan op de tegen de hoogte van die vergoeding aangevoerde gronden. De Afdeling zal daarom die gronden alsnog bespreken.

13.2. Bij besluit van 8 april 2014 heeft het college Bospark een vergoeding van de kosten van deskundige bijstand van € 2.902,25 en van juridische bijstand van € 3.605,00 toegekend. Het college heeft zich daarbij gebaseerd op het advies van de SAOZ van 5 september 2011. Het college heeft het uurtarief van Lengkeek van onderscheidenlijk € 150,00 en € 225,00 te hoog geacht. Om die reden is bij de bepaling van de hoogte van de vergoeding van de kosten van deskundige bijstand door Lengkeek uitgegaan van het forfaitaire tarief voor deskundigen ingevolge het Besluit proceskosten bestuursrecht. Voorts heeft het college de gestelde kosten van juridische bijstand van Gideonse eveneens te hoog geacht. De vergoeding van die kosten is op basis van het Besluit proceskosten bestuursrecht berekend en daarbij is uitgegaan van 5,5 punten en een wegingsfactor van 1,5 (zwaar).

13.3. Niet is in geschil dat het inroepen van deskundige bijstand door Lengkeek voor het opstellen van reacties naar aanleiding van het advies van de SAOZ van februari 2011 en haar aanvullende adviezen van 5 september 2011 en 10 april 2015 redelijk was. Evenmin is in geschil dat de door Lengkeek gedeclareerde uren in verhouding staan tot de werkzaamheden. Partijen zijn alleen verdeeld over het tarief.

Bospark heeft een factuur van Lengkeek overgelegd waarin in totaal € 5.973,68 inclusief BTW bij haar in rekening is gebracht. Het betreft 0,25 uur tegen een uurtarief van € 150,00 en 20,25 uur tegen een uurtarief van € 225,00. Het college heeft het gehanteerde tarief van € 225,00 per uur niet redelijk kunnen achten. Nu het college zich in het besluit van 8 april 2014 op het standpunt heeft gesteld dat in het besluit van 2 september 2002 Bospark nadeelcompensatie toegekend had moeten worden, is het niet redelijk om voor de bepaling van de hoogte van de vergoeding aansluiting te zoeken bij het Besluit proceskosten bestuursrecht. Naar het oordeel van de Afdeling is in dit geval het hanteren van een uurtarief van € 175,00 redelijk. Het voorgaande betekent dat Bospark voor de kosten van de bijstand door Lengkeek aanspraak op een vergoeding van € 3.581,25 heeft (0,25 u x € 150,00 en 20,25 u x € 175,00).

13.4. Voorts is niet in geschil dat het inroepen van juridische bijstand door Gideonse in dit geval redelijk was. Uit de stukken kan worden afgeleid dat hij voor de door hem verleende bijstand € 7.863,00 bij Bospark in rekening heeft gebracht. De gemachtigde heeft ter zitting toegelicht dat de factuur naar de SAOZ is gestuurd en dat op de factuur geen onderscheid is gemaakt tussen enerzijds de werkzaamheden in het kader van de schadebepaling en anderzijds de werkzaamheden ten behoeve van de bezwaarprocedure. Gelet hierop heeft het college in redelijkheid het Besluit proceskosten bestuursrecht analoog mogen toepassen. Bospark heeft geen gronden aangevoerd die leiden tot het oordeel dat het college daarbij ten onrechte is uitgegaan van 5,5 punten. Naar het oordeel van de Afdeling brengt de zwaarte van deze zaak mee dat het college had moeten uitgaan van wegingsfactor 2 (zeer zwaar). Dit betekent dat het college Bospark een hogere vergoeding voor de kosten van juridische bijstand had moeten toekennen van € 5.456,00 (5,5 punten x € 496,00 x factor 2).

13.5. Het college heeft derhalve ten onrechte de vergoeding van de kosten van deskundige bijstand en juridische bijstand vastgesteld op € 2.902,25 en € 3.605,00. De rechtbank heeft dit niet onderkend. De rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 8 april 2014 zijn in zoverre ten onrechte in stand gelaten.

Het betoog slaagt.

Slotoverwegingen

14. Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van 1 september 2015 dient te worden vernietigd, voor zover daarbij de rechtsgevolgen in stand zijn gelaten van het gedeelte van het vernietigde besluit van 8 april 2014, waarbij het bezwaar van Bospark gedeeltelijk niet-ontvankelijk is verklaard en het besluit van 2 september 2002 in verband daarmee gedeeltelijk is herroepen, een vergoeding van de kosten van deskundige bijstand en juridische bijstand is toegekend van € 2.902,25 en € 3.605,00 en de wettelijke rente over de toegekende nadeelcompensatie vanaf 2 september 2002 niet is vergoed.

Voorts zal de Afdeling zelf in de zaak voorzien door het bezwaar tegen het besluit van 2 september 2002 geheel gegrond te verklaren. Tevens zal de Afdeling bepalen dat het college aan Bospark de wettelijke rente over de toegekende nadeelcompensatie, te rekenen vanaf 2 september 2002, vergoedt en een vergoeding van de kosten van de deskundige bijstand en juridische bijstand van onderscheidenlijk € 3.581,25 en € 5.456,00 (met verrekening van het reeds betaalde) betaalt. Verder zal de Afdeling bepalen dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit van 8 april 2014. De uitspraak van 1 september 2015 dient voor het overige te worden bevestigd. Tot slot dient de uitspraak van 3 maart 2015 te worden bevestigd.

15. Het voorgaande betekent dat de aan Bospark toegekende nadeelcompensatie van € 599.529,00 in stand blijft en wordt vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 2 september 2002. Tevens wordt de vergoeding van de kosten van deskundige bijstand en juridische bijstand verhoogd naar onderscheidenlijk € 3.581,25 en € 5.456,00.

16. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld. De Afdeling ziet in de omvang en de complexiteit van de zaak aanleiding bij de proceskostenveroordeling uit te gaan van wegingsfactor 2.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de einduitspraak van de rechtbank Gelderland van 1 september 2015 in zaak nr. 14/2351, voor zover daarbij de rechtsgevolgen in stand zijn gelaten van het gedeelte van het vernietigde besluit van 8 april 2014, waarbij het bezwaar van Bospark gedeeltelijk niet-ontvankelijk is verklaard en het besluit van 2 september 2002 in verband daarmee gedeeltelijk is herroepen, een vergoeding van de kosten van de deskundige bijstand en juridische bijstand is toegekend van € 2.902,25 en € 3.605,00 en de wettelijke rente over de toegekende nadeelcompensatie vanaf 2 september 2002 niet is vergoed;

III. verklaart het bezwaar tegen het besluit van 2 september 2002 geheel gegrond;

IV. bepaalt dat het college de wettelijke rente over de toegekende nadeelcompensatie, te rekenen vanaf 2 september 2002, vergoedt aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Bospark Beekbergen B.V.;

V. bepaalt dat het college een vergoeding van de kosten van de deskundige bijstand en juridische bijstand van onderscheidenlijk € 3.581,25 en € 5.456,00 aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Bospark Beekbergen B.V. betaalt;

VI. bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit van 8 april 2014;

VII. bevestigt de einduitspraak van de rechtbank van 1 september 2015 voor het overige;

VIII. bevestigt de tussenuitspraak van de rechtbank Gelderland van 3 maart 2015 in zaak nr. 14/2351;

IX. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Apeldoorn tot vergoeding van bij de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Bospark Beekbergen B.V. in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.984,00 (zegge: negentienhonderdvierentachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

X. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Apeldoorn aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Bospark Beekbergen B.V. het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 497,00 (zegge: vierhonderdzevenennegentig euro) voor de behandeling van het hoger beroep vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. P.J.J. van Buuren, voorzitter, en mr. B.P.M. van Ravels en mr. B.J. Schueler, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Jansen, griffier.

w.g. Van Buuren w.g. Jansen
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 21 september 2016

609.