Uitspraak 201602004/1/V3


Volledige tekst

201602004/1/V3.
Datum uitspraak: 19 september 2016

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:

[de vreemdeling]
appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats 's-Hertogenbosch, van 23 februari 2016 in zaak nr. 15/15071 in het geding tussen:

de vreemdeling

en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.

Procesverloop

Bij besluit van 16 november 2012 heeft de staatssecretaris de vreemdeling opgedragen de Europese Unie onmiddellijk te verlaten (hierna: het terugkeerbesluit).

Bij uitspraak van 23 februari 2016 heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard en de staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten van de vreemdeling tot een bedrag van € 968,00. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. B.A.A. Adonai-Ohachu, advocaat te Den Haag, hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.

De vreemdeling heeft een nader stuk ingediend.

Vervolgens is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. In zijn enige grief klaagt de vreemdeling dat de rechtbank ten onrechte de staatssecretaris niet heeft veroordeeld in de kosten van zijn beroepschrift van 22 november 2012, waarvan de gronden zijn ingediend bij brief van 29 november 2012, van zijn nadere beroepschriften van 25 en 27 januari 2013 en van het verschijnen door zijn gemachtigde op de zittingen van de rechtbank van 29 januari 2013 en 8 december 2015.

2. De procedure is - voor zover van belang - als volgt verlopen.

Bij besluit van 24 januari 2013 heeft de staatssecretaris het terugkeerbesluit ingetrokken. Bij brieven van 25 en van 27 januari 2013 heeft de vreemdeling de rechtbank medegedeeld dat hij zijn beroep tegen het terugkeerbesluit wijzigt en handhaaft, omdat de intrekking van het terugkeerbesluit volgens hem betekent dat zijn inbewaringstelling op 16 november 2012 van aanvang af onrechtmatig is en hem daarom schadevergoeding dient te worden toegekend.

Bij mondelinge uitspraak van 29 januari 2013 in zaak nr. 12/37076 heeft de rechtbank het door de vreemdeling tegen het terugkeerbesluit ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard. De Afdeling heeft het hoger beroep van de vreemdeling tegen deze uitspraak bij uitspraak van 21 november 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:2135) gegrond verklaard, de uitspraak van de rechtbank van 29 januari 2013 vernietigd, de zaak naar de rechtbank teruggewezen, de door de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep gemaakte kosten vastgesteld op een bedrag van € 472,00 en bepaald dat de rechtbank beslist omtrent de vergoeding van deze kosten.

Bij brieven van 11 augustus 2015 heeft de rechtbank de staatssecretaris, respectievelijk de vreemdeling, gevraagd een schriftelijke reactie op de uitspraak van de Afdeling toe te sturen. Bij brief van 11 september 2015 heeft de staatssecretaris de rechtbank te kennen gegeven dat de intrekking van het terugkeerbesluit geen aanleiding tot schadevergoeding geeft. Bij brieven van 1 en 2 oktober 2015 heeft de vreemdeling bij de rechtbank zijn reactie op de uitspraak van de Afdeling van 21 november 2013 ingediend.

Bij brief van 4 december 2015 heeft de staatssecretaris de rechtbank medegedeeld dat hij zich niet langer verzet tegen veroordeling tot het betalen van een schadevergoeding en evenmin tegen een veroordeling in de proceskosten, zij het dat hij meent dat de behandeling van de zaak ter zitting van de rechtbank op 8 december 2015 zinledig is geworden, zodat voor het verschijnen van de gemachtigde op dit zitting geen proceskostenvergoeding zou moeten worden toegekend.

Op 8 december 2015 is de gemachtigde van de vreemdeling ter zitting van de rechtbank verschenen.

Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank geoordeeld dat er aanleiding is voor een proceskostenveroordeling. De rechtbank heeft de proceskosten vastgesteld op € 968,00, zijnde de kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Daarvan heeft de rechtbank € 472,00 toegerekend aan de behandeling van het hoger beroep en € 496,00 aan het indienen van een nader beroepschrift, te weten de brieven van 1 en 2 oktober 2015. Voor het toekennen van vergoeding van proceskosten voor het verschijnen ter zitting door de gemachtigde van de vreemdeling heeft de rechtbank geen aanleiding gezien, omdat de gemachtigde uit de brief van de staatssecretaris van 4 december 2015 had kunnen afleiden dat aan het beroep tegemoet werd gekomen en dat een inhoudelijke behandeling ter zitting zinledig was geworden.

3. Ingevolge artikel 8:75, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, voor zover thans van belang, is de bestuursrechter bij uitsluiting bevoegd een partij te veroordelen in de kosten die een andere partij in verband met de behandeling van het beroep bij de bestuursrechter redelijkerwijs heeft moeten maken. Bij algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld over de kosten waarop een veroordeling als bedoeld in de eerste volzin uitsluitend betrekking kan hebben en over de wijze waarop bij de uitspraak het bedrag van de kosten wordt vastgesteld.

Ingevolge artikel 1, aanhef en onder a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: Besluit), voor zover thans van belang, kan een veroordeling in de kosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb betrekking hebben op kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onder a, voor zover thans van belang, wordt het bedrag van de kosten, bedoeld in artikel 1, onderdeel a, bij de uitspraak vastgesteld overeenkomstig het in de bijlage opgenomen tarief.

Ingevolge de bijlage wordt het bedrag van die kosten vastgesteld door aan de verrichte proceshandelingen punten toe te kennen overeenkomstig een lijst en die punten te vermenigvuldigen met de toegekende waarde per punt en met de toepasselijke wegingsfactoren.

4. Het beroep van de vreemdeling van 22 november 2012 tegen het terugkeerbesluit is tezamen met de aanvulling met de gronden een in de bijlage genoemd beroepschrift als bedoeld in artikel 8:42 van de Awb. Dit beroep heeft ingevolge artikel 6:19, eerste lid, van de Awb van rechtswege mede betrekking op de intrekking van dat besluit. De reactie van de vreemdeling op de intrekking neergelegd in de brieven van 25 en 27 januari 2013 dient te worden beschouwd als een aanvulling van de gronden van het beroep van rechtswege. Beide proceshandelingen komen op grond van het Besluit voor een proceskostenveroordeling in aanmerking, waarbij aan het instellen van het beroep één punt (€ 496,00) en aan het aanvullen van de gronden van het beroep van rechtswege een halve punt (€ 248,00) wordt toegekend.

De zittingen van de rechtbank van 29 januari 2013 en 8 december 2015 zijn in de bijlage genoemde zittingen als bedoeld in artikel 8:56 van de Awb. Al daarom komt het verschijnen van de gemachtigde van de vreemdeling op die zittingen voor proceskostenveroordeling in aanmerking en wel elk voor één punt (€ 992,00). Dat de rechtbank tot het oordeel is gekomen dat de gemachtigde uit de brief van de staatssecretaris van 4 december 2015 kon afleiden dat de zitting van 8 december 2015 geheel zinledig was geworden, maakt dat niet anders. Dit brengt de nog te vergoeden proceskosten in beroep in totaal op € 1.736,00.

De grief slaagt.

5. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd voor zover de rechtbank daarbij heeft nagelaten de staatssecretaris te veroordelen in de proceskosten van de hiervoor onder 4. genoemde proceshandelingen. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling de staatssecretaris op na te melden wijze tot vergoeding van die proceskosten veroordelen.

6. De staatssecretaris moet verder op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten in hoger beroep worden veroordeeld. Aangezien het hoger beroep uitsluitend gericht is tegen de proceskostenveroordeling van de rechtbank merkt de Afdeling de zaak als "licht" aan en past de wegingsfactor 0,5 toe.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats 's-Hertogenbosch, van 23 februari 2016 in zaak nr. 15/15071, voor zover de rechtbank daarbij heeft nagelaten de staatssecretaris te veroordelen tot vergoeding van bij de vreemdeling opgekomen proceskosten betreffende het indienen van het beroep, het motiveren van het beroep van rechtswege en het verschijnen op twee zittingen;

III. veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.984,00 (zegge: negentienhonderdvierentachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

IV. gelast dat de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie aan de vreemdeling het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 251,00 (zegge: tweehonderdeenenvijftig euro) voor de behandeling van het hoger beroep vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.M. van Meurs-Heuvel, griffier.

w.g. Verheij w.g. Van Meurs-Heuvel
lid van de enkelvoudige kamer griffier

Uitgesproken in het openbaar op 19 september 2016

47.