Uitspraak 201600155/1/A3


Volledige tekst

201600155/1/A3.
Datum uitspraak: 21 september 2016

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Lelystad, handelend onder de naam [bedrijf],

tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 27 november 2015 in zaak nr. 15/3196 in het geding tussen:

[appellant]

en

de burgemeester van Lelystad.

Procesverloop

Bij besluit van 10 november 2014 heeft de burgemeester geweigerd [appellant] krachtens de Drank- en Horecawet (hierna: de DHW) een vergunning te verlenen voor de exploitatie van een horeca-inrichting.

Bij besluit van 12 mei 2015 heeft de burgemeester het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 27 november 2015 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

De burgemeester heeft een verweerschrift ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 september 2016, waar [appellant], bijgestaan door mr. J.T.F. van Berkel, werkzaam bij DAS Nederlandse Rechtsbijstand Verzekeringmaatschappij N.V., en de burgemeester, vertegenwoordigd door mr. G.A.A. de Josselin, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.

Overwegingen

1. De burgemeester heeft de aanvraag om een DHW-vergunning afgewezen, omdat [appellant] volgens hem in enig opzicht van slecht levensgedrag is als bedoeld in artikel 8, eerste lid, aanhef en onder b, van de DHW. De burgemeester heeft zich daarbij gebaseerd op een uittreksel uit de Justitiële Documentatie van 13 oktober 2014 en informatie uit de politieregisters van 5 november 2014. Uit de Justitiële documentatie volgt dat [appellant] op 11 april 2014 is veroordeeld tot een werkstraf van 80 uur subsidiair 40 dagen hechtenis voor uitkeringsfraude. Volgens de burgemeester volgt voorts uit de informatie van de politieregisters dat [appellant] in de periode vanaf 2004 tot en met april 2014 verdacht is geweest van onder meer eenvoudige mishandeling, bezitsonttrekking, verduistering en oplichting met betrekking tot motorvoertuigen en opzettelijke heling van door misdrijven verkregen voorwerpen. Daarnaast is zijn onderneming als betrokkene aangemerkt bij een overtreding van het kentekenreglement. Verder is [appellant] door een derde in verband gebracht met het telen en transporteren van hennep en heeft hij nog boetes openstaan, aldus de burgemeester. De burgemeester heeft de weigering van de DHW-vergunning in bezwaar gehandhaafd.

Ter zitting van de Afdeling heeft de burgemeester toegelicht dat hij, ook zonder de strafrechtelijke veroordeling van [appellant] voor uitkeringsfraude, de DHW-vergunning zou hebben geweigerd.

2. De rechtbank heeft geoordeeld dat de burgemeester zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat [appellant] in enig opzicht van slecht levensgedrag is en dat hij daarom op grond van artikel 27, eerste lid, aanhef en onder a, van de DHW gehouden was de DHW-vergunning te weigeren.

3. [appellant] bestrijdt dit oordeel van de rechtbank. Hij betoogt dat artikel 3 van het Besluit eisen zedelijk gedrag Drank- en Horecawet 1999 een uitputtende opsomming aan feiten en omstandigheden bevat op grond waarvan kan worden beoordeeld of een leidinggevende van slecht levensgedrag is. Alleen de feiten en omstandigheden die daarin worden genoemd, zijn volgens hem relevant. Nu de in dat artikel opgesomde feiten en omstandigheden zich niet voordoen, had de vergunning niet mogen worden geweigerd, aldus [appellant].

Hij betoogt voorts dat op grond van uitsluitend een samenvatting van de politieregisters niet de conclusie mag worden getrokken dat hij in enig opzicht van slecht levensgedrag is, omdat deze samenvatting slechts laat zien dat hij in sommige zaken als verdachte is aangemerkt dan wel dat aandacht op hem is gevestigd. Ter zitting van de Afdeling heeft [appellant] in dat verband toegelicht dat het feit dat in de samenvatting van de politieregisters is vermeld dat hij van bepaalde strafbare feiten wordt verdacht niet zoveel zegt, nu het goed mogelijk is dat een concurrent tegen de politie onjuiste informatie over hem heeft verspreid. Verder voert [appellant] aan dat hij in hoger beroep is vrijgesproken van uitkeringsfraude, zodat dat feit niet aan de weigering ten grondslag mag worden gelegd.

3.1. Ingevolge artikel 3 van de DHW is het verboden zonder daartoe strekkende vergunning van de burgemeester het horecabedrijf of slijtersbedrijf uit te oefenen.

Ingevolge artikel 8, eerste lid, aanhef en onder b, dienen leidinggevenden van het horecabedrijf niet in enig opzicht van slecht levensgedrag te zijn. Ingevolge artikel 27, eerste lid, aanhef en onder a, wordt een vergunning geweigerd indien niet wordt voldaan aan de ingevolge de artikelen 8 tot en met 10 geldende eisen.

3.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer uitspraak van 1 juni 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1520), is bij of krachtens de DHW geen nadere omschrijving gegeven van de eis dat leidinggevenden niet in enig opzicht van slecht levensgedrag zijn. Derhalve zijn geen beperkingen gesteld aan de feiten of omstandigheden die bij de beoordeling van het levensgedrag mogen worden betrokken. Een strafrechtelijke veroordeling is daarbij niet vereist.

Gelet hierop bevat artikel 3 van het Besluit eisen zedelijk gedrag Drank- en Horecawet 1999, anders dan [appellant] betoogt, geen uitputtende regeling. De Afdeling ziet in het door [appellant] aangevoerde geen aanleiding om op dat oordeel terug te komen.

Bij de beoordeling of [appellant] in enig opzicht van slecht levensgedrag is, heeft de burgemeester dan ook van belang mogen achten dat uit de samenvatting uit de politieregisters blijkt dat [appellant] in de periode vanaf 2004 tot en met april 2014 verdacht is geweest van onder meer eenvoudige mishandeling, bezitsonttrekking, verduistering en oplichting met betrekking tot motorvoertuigen en opzettelijke heling van door misdrijven verkregen voorwerpen. Daarnaast blijkt uit de Justitiële documentatie dat [appellant] op 11 april 2014 is veroordeeld tot een werkstraf van 80 uur subsidiair 40 dagen hechtenis voor uitkeringsfraude. Gelet op de aard en de hoeveelheid van de strafbare feiten waarvan [appellant] is verdacht dan wel waarvoor hij is veroordeeld alsmede de lange periode waarover deze zijn verspreid, is de Afdeling van oordeel dat, zelfs indien [appellant] in hoger beroep van uitkeringsfraude zou zijn vrijgesproken, de rechtbank terecht heeft overwogen dat de burgemeester zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat [appellant] in enig opzicht van slecht levensgedrag is en dat de burgemeester op grond van artikel 27, eerste lid, aanhef en onder a, van de DHW gehouden was de DHW-vergunning te weigeren. Daarbij is van belang dat de burgemeester een afweging dient te maken die gericht is op het voorkomen van risico’s die zich bij een eventuele vergunningverlening kunnen voordoen. Dat de Afdeling de inhoud van de politieregisters niet heeft kunnen beoordelen en uitsluitend op de samenvatting daarvan kan afgaan, dient voor rekening en risico van [appellant] te komen nu hij de Afdeling geen toestemming heeft gegeven als bedoeld in artikel 8:29, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht om de politieregisters te betrekken bij de beoordeling van het hoger beroep. Het betoog faalt.

4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. F.C.M.A. Michiels, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Klein, griffier.

w.g. Michiels w.g. Klein
lid van de enkelvoudige kamer griffier

Uitgesproken in het openbaar op 21 september 2016

176-818.