Uitspraak 201509359/1/R1


Volledige tekst

201509359/1/R1.
Datum uitspraak: 21 september 2016

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant] en anderen, allen wonend te Amsterdam,

en

de raad van de gemeente Amsterdam,
verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 30 september 2015 heeft de raad het bestemmingsplan "Uitbreiding Camping Zeeburg" vastgesteld.

Tegen dit besluit hebben [appellant] en anderen beroep ingesteld.

De raad heeft een verweerschrift ingediend.

Daartoe in de gelegenheid gesteld heeft de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Camping Zeeburg B.V. een nadere uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 juli 2016, waar [appellant] en anderen, bijgestaan door mr. M.A. Schricker en mr. R. Timmers, beiden advocaat te Amsterdam, en de raad, vertegenwoordigd door mr. Y.H.M. Huisman en drs. R.J. Leenstra, beiden werkzaam bij de gemeente, en drs. G.F.J. Smit, werkzaam bij Bureau Waardenburg B.V., zijn verschenen. Voorts is Camping Zeeburg B.V., vertegenwoordigd door mr. E.T. de Jong, advocaat te Arnhem, en A.A.J.M. Diepenbrock, als partij gehoord.

Overwegingen

Het bestemmingsplan

1. Het bestemmingsplan voorziet in de uitbreiding van Camping Zeeburg en vervangt gedeeltelijk het bestemmingsplan "Het Nieuwe Diep 2012", dat is vastgesteld door de raad op 12 maart 2013.

Toetsingskader

2. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan heeft de raad beleidsvrijheid om bestemmingen aan te wijzen en regels te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De Afdeling toetst deze beslissing terughoudend. Dit betekent dat de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden beoordeelt of aanleiding bestaat voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Voorts beoordeelt de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden of het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.

Het beroep

Nieuwe stedelijke ontwikkeling

3. [appellant] en anderen betogen dat de raad ten onrechte de bestemming "Recreatie - Verblijfsrecreatie" aan het plangebied heeft toegekend.

Hiertoe voeren zij onder meer aan dat de toekenning van de bestemming "Recreatie - Verblijfsrecreatie" in strijd is met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb). [appellant] en anderen hebben ter zitting erkend dat het bestemmingsplan weliswaar niet voorziet in een nieuwe stedelijke ontwikkeling als bedoeld in artikel 1.1.1, onder i, van het Besluit ruimtelijke ordening (hierna: het Bro). Nu de raad blijkens de plantoelichting echter desalniettemin het toetsingskader van artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro heeft doorlopen, menen zij dat, gelet op het zorgvuldigheidsbeginsel, wel aan het toetsingskader van artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro moet worden voldaan. In dit verband voeren zij aan dat de actuele regionale behoefte aan de uitbreiding van de camping onvoldoende is aangetoond.

3.1. Het plangebied betreft een watergebied dat grenst aan de zuidoostkant van de bestaande camping Zeeburg Aan nagenoeg het hele plangebied is de bestemming "Recreatie - Verblijfsrecreatie" toegekend.

Ingevolge artikel 3, lid 3.1, van de planregels zijn de voor "Recreatie - Verblijfsrecreatie" aangewezen gronden bestemd voor:

a. een kampeerterrein;

b. speelvoorzieningen;

c. groen;

d. natuurvriendelijke oevers;

e. water, bruggen en waterstaatsdoeleinden;

f. overige bouwwerken geen gebouwen zijnde.

Ingevolge lid 3.2.1 mogen op en onder de in lid 3.1 genoemde gronden uitsluitend bouwwerken, geen gebouwen zijnde, worden gebouwd ten dienste van de bestemming.

Ingevolge lid 3.2.2 gelden voor het bouwen van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, de volgende regels:

a. maximum bouwhoogte verlichting en overige bouwwerken geen gebouwen zijnde: 1 m;

b. het bouwen van overkappingen en steigers is niet toegestaan;

c. ter plaatse van de aanduiding "kampeerterrein uitgesloten" zijn verlichting en overige bouwwerken ten behoeve van een kampeerterrein en speelvoorzieningen uitgesloten.

Ingevolge lid 3.3.1 is ter plaatse van de aanduiding "kampeerterrein uitgesloten" het gebruik van gronden ten behoeve van kampeerterrein en speelvoorzieningen uitgesloten.

Ingevolge lid 3.3.3 mogen de gronden binnen deze bestemming voor maximaal 5% worden verhard, waartoe de oppervlakte van bruggen wordt meegeteld.

Ingevolge lid 3.3.7 zijn op de gronden als bedoeld onder lid 3.1 toegestaan:

a. maximaal 350 tentplaatsen, op voorwaarde dat het aantal tentplaatsen op de gronden zoals bedoeld onder lid 3.1 plus het aantal tentplaatsen op de bestaande camping gezamenlijk maximaal 550 bedraagt;

b. maximaal 23 kampeerplaatsen voor kampeermiddelen in de vorm van voertuigen voor recreatief nachtverblijf zoals tentwagens, kampeerauto's (campers), stacaravans of (toer)caravans, zulks met inachtneming van het bepaalde onder lid 3.3.4.

3.2. De Afdeling ziet zich allereerst gesteld voor de vraag of de ontwikkeling die het voorliggende plan mogelijk maakt, kan worden aangemerkt als een nieuwe stedelijke ontwikkeling in de zin van artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro. Bij de beantwoording van deze vraag moet volgens de Afdeling in onderlinge samenhang worden bezien in hoeverre het plan, in vergelijking met het voorgaande plan, voorziet in een functiewijziging, de aard van de voorziene functie, alsmede het planologische beslag dat de voorziene ontwikkeling op de ruimte legt in vergelijking met het voorgaande plan.

3.3. Het bestemmingsplan voorziet met de toekenning van de bestemming "Recreatie - Verblijfsrecreatie" in een functiewijziging, nu in het voorgaande bestemmingsplan "Het Nieuwe Diep 2012" een waterbestemming aan het plangebied was toegekend. Gelet op de aard van deze functiewijziging, in samenhang bezien met de geringe bouwmogelijkheden waarin is voorzien binnen de recreatiebestemming, stellen partijen echter terecht dat met de toekenning van de bestemming "Recreatie - Verblijfsrecreatie" aan het plangebied geen nieuwe stedelijke ontwikkeling als bedoeld in artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro mogelijk wordt gemaakt. In de plantoelichting is desalniettemin een toets aan artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro, opgenomen. Dat deze toets in de plantoelichting naar gesteld onvolledig en/of onjuist zou zijn, levert, wat daar ook van zij, naar het oordeel van de Afdeling geen strijd op met artikel 3:2 van de Awb, reeds omdat er geen verplichting bestaat om te toetsen aan artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro. Het betoog van [appellant] en anderen faalt.

Ecologische verbindingszone

4. [appellant] en anderen betogen dat de voorziene uitbreiding van de camping zal leiden tot een significante aantasting van de kenmerken en waarden van de ecologische verbindingszone (hierna: de EVZ). Zij vrezen hierdoor een aantasting van hun woon- en leefklimaat. Het ecologische onderzoek dat de raad ten grondslag heeft gelegd aan zijn besluitvorming is volgens [appellant] en anderen onvoldoende draagkrachtig. Ter onderbouwing van hun standpunt verwijzen zij onder meer naar de memo "Ecologische evaluatie en beoordeling van ecologische onderzoeken voor Camping Zeeburg en negen woonboten" van 19 juni 2014, die is opgesteld door Laneco.

Verder bevreemdt het hen dat wordt voorzien in de uitbreiding van de camping, terwijl de nabij gelegen ligplaatsen van hun woonboten nu juist vanwege de ligging ten opzichte van de EVZ in het bestemmingsplan "Het Nieuwe Diep 2012" niet als zodanig zijn bestemd.

4.1. Onder verwijzing naar het rapport "Natuurtoets uitbreiding Camping Zeeburg" van 11 juni 2015, dat is opgesteld door Bureau Waardenburg B.V., Ecologie en Landschap (hierna: het ecologisch rapport) stelt de raad zich op het standpunt dat het plan geen significante aantasting van de wezenlijke kenmerken en waarden van de EVZ met zich brengt. Het gebruik van de camping zou weliswaar kunnen leiden tot verstoring van doelsoorten (waaronder de ringslang en de waterspitsmuis) van de EVZ, maar deze verstoring wordt blijkens het ecologisch rapport veroorzaakt door de aanwezigheid van mensen en niet door de aanwezigheid van campers en tenten als zodanig, aldus de raad.

Verder geeft de raad te kennen dat het provinciebestuur bij het vooroverleg heeft aangegeven dat de uitbreiding van de camping geen significante effecten heeft op de wezenlijke kenmerken en waarden van het gebied. In dit verband wijst de raad op een brief van het college van gedeputeerde staten aan het algemeen bestuur van de bestuurscommissie stadsdeel Oost waaruit kan worden afgeleid dat het rijk, de provincie en de campingeigenaar afspraken hebben gemaakt over de inrichting en het beheer van het kampeereiland.

4.2. Ingevolge artikel 137, eerste lid, van de Provinciewet zijn de teksten van besluiten van het provinciebestuur die algemeen verbindende voorschriften inhouden in geconsolideerde vorm voor een ieder beschikbaar door middel van een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen algemeen toegankelijk elektronisch medium.

Ingevolge artikel 7, eerste lid, van het Besluit bekendmaking en beschikbaarstelling regelgeving decentrale overheden zijn de teksten van besluiten van het provinciebestuur die algemeen verbindende voorschriften inhouden in geconsolideerde vorm voor een ieder beschikbaar door plaatsing op het internet.

Ingevolge het tweede lid, onder c, is het eerste lid niet van toepassing op besluiten die ingevolge de Wet ruimtelijke ordening zijn bekendgemaakt.

4.3. Ingevolge artikel 19, eerste lid, van de Provinciale Ruimtelijke Verordening (hierna: de PRV), zoals deze luidde ten tijde van belang, geldt voor gronden aangeduid op kaart 4 en op de digitale verbeelding ervan, als Ecologische Hoofdstructuur (hierna: de EHS; thans: Natuurnetwerk Nederland) en als EVZ dat:

a. een bestemmingsplan de gronden als "Natuur" bestemt, indien de natuurfunctie reeds is gerealiseerd;

[…]

c. een bestemmingsplan geen bestemmingen en regels bevat die omzetting naar de natuurfunctie onomkeerbaar belemmeren en de wezenlijke kenmerken en waarden van de EHS en de EVZ significant aantasten;

[…]

4.3.1. Ingevolge artikel 3, lid 3.3.2, van de planregels mag het kampeerterrein uitsluitend worden gerealiseerd indien minimaal 90% van de lengte van nieuw aan te leggen oevers wordt aangelegd als natuurvriendelijke oever, waarbij de natuurvriendelijke oever een breedte heeft van minimaal 8 m, waarvan 4 m te realiseren op gronden met de bestemming "Recreatie - Verblijfsrecreatie" en 4 m op gronden met de bestemming "Water".

Ingevolge lid 3.3.3 mogen de gronden met de bestemming "Recreatie - Verblijfsrecreatie" voor maximaal 5% worden verhard, waarbij het oppervlak van bruggen wordt meegeteld.

Ingevolge lid 3.3.4 zijn kampeermiddelen in de vorm van voertuigen voor recreatief nachtverblijf, zoals tentwagens, kampeerauto's (campers), stacaravans of (toer)caravans, slechts toegestaan ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van recreatie - voertuigen", waarbij tot aan de watergang als bedoeld onder lid 3.3.6 minimaal 10 m afstand moet worden aangehouden.

Ingevolge lid 3.3.5 is het gebruik van de in lid 3.1 bedoelde gronden ten behoeve van een kampeerterrein slechts toegestaan indien ten behoeve daarvan op eigen terrein van de bestaande camping wordt voorzien in de aanleg van 40 parkeerplaatsen, met dien verstande dat de in dit bestemmingsplan begrepen gronden daarvoor niet mogen worden aangewend.

Ingevolge lid 3.3.6 mag het kampeerterrein uitsluitend worden gerealiseerd als tussen het gedeelte van het bestemmingsvlak waar voertuigen voor recreatief nachtverblijf wel zijn toegestaan en het gedeelte waar deze voertuigen niet zijn toegestaan, een watergang wordt gerealiseerd met een minimale breedte van 6 m.

4.4. Voor zover het betoog van [appellant] en anderen met betrekking tot de ligplaatsen van hun woonboten aldus moet worden begrepen dat deze volgens hen ten onrechte niet als zodanig zijn bestemd, overweegt de Afdeling dat, wat daar ook van zij, de betreffende ligplaatsen buiten het plangebied liggen en derhalve niet aan de orde kunnen komen in de onderhavige procedure.

4.5. Vast staat dat het plangebied niet in de EHS ligt, maar wel gedeeltelijk is aangewezen als EVZ (thans: Natuur Netwerk Nederland). Van www.ruimtelijkeplannen.nl kan worden afgeleid dat een strook grond in het westelijke gedeelte van het plangebied - grenzend aan de zuidoostkant van de bestaande camping - is aangewezen als EVZ. Op de digitale viewer van de provincie lijkt een groter gedeelte van het plangebied aangewezen als EVZ dan op de digitale verbeelding daarvan op www.ruimtelijkeplannen.nl. Wat hier ook van zij, nu artikel 2.10.2, eerste lid, tweede volzin, van het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening ertoe verplicht de ligging van de EHS en de EVZ (thans: Natuurnetwerk Nederland) geometrisch vast te leggen, volgt uit deze bepaling in samenhang bezien met artikel 7, eerste en tweede lid, onder c, van het Besluit bekendmaking en beschikbaarstelling regelgeving decentrale overheden en artikel 1.2.1, tweede lid, van het Bro dat de geometrische kaart van de EHS en de EVZ behorend bij de PRV zoals deze staat gepubliceerd op de landelijke voorziening, www.ruimtelijkeplannen.nl, leidend is.

4.5.1. Zoals de Afdeling reeds eerder heeft overwogen in haar uitspraak van 16 september 2015, ECLI:NL:RVS:2015:2929 geldt artikel 19 van de PRV niet voor gronden die buiten de EHS liggen. Evenmin geldt artikel 19 van de PRV voor gronden die niet zijn aangewezen als EVZ. Dit betekent dat ontwikkelingen die binnen de provincie Noord-Holland, doch buiten de EHS of de EVZ zijn voorzien, niet kunnen leiden tot het oordeel dat sprake is van een significante aantasting van de wezenlijke kenmerken en waarden van de EHS of de EVZ in strijd met artikel 19 van de PRV. Gelet hierop faalt het betoog van [appellant] en anderen ten aanzien van artikel 19 van de PRV voor zover dat betrekking heeft op gronden in het plangebied die niet zijn aangewezen als EHS of EVZ.

4.5.2. Dat artikel 19 van de PRV niet van toepassing is op de gronden buiten de EHS en de EVZ, betekent naar het oordeel van de Afdeling echter niet dat de raad bij de vaststelling van het plan geen rekening behoefde te houden met de ligging van deze gronden ten opzichte van de EHS en de EVZ. De afwegingen die de raad in het kader van een goede ruimtelijke ordening dient te maken brengen immers ook met zich dat de gevolgen van het plan niet onaanvaardbaar voor de omgeving moeten zijn. Hetgeen [appellant] en anderen hebben aangevoerd biedt naar het oordeel van de Afdeling echter geen aanleiding voor het oordeel dat de raad bij de vaststelling van het plan ten aanzien van de gronden die niet zijn aangewezen als EHS of EVZ onvoldoende rekening heeft gehouden met de ligging daarvan ten opzichte van de EVZ en de EHS. Hierbij acht de Afdeling van belang dat in de planregels verschillende vereisten zijn opgenomen met als doel het waarborgen van de wezenlijke kenmerken en waarden van de EHS en de EVZ. Zo mogen bijvoorbeeld de gronden met de bestemming "Recreatie - Verblijfsrecreatie" voor slechts 5% worden verhard, dient tussen de gronden met de aanduiding "specifieke vorm van recreatie - voertuigen" en het resterende gedeelte van het plangebied een watergang te worden gerealiseerd van minimaal 6 m breed, mogen in het plangebied geen gebouwen worden opgericht en dient minimaal 90% van de lengte van nieuw aan te leggen oevers te worden aangelegd als natuurvriendelijke oever, waarbij de natuurvriendelijke oever een breedte heeft van minimaal 8 m, waarvan 4 m te realiseren op gronden met de bestemming "Recreatie - Verblijfsrecreatie" en 4 m op gronden met de bestemming "Water".

Het betoog faalt.

4.5.3. Een strook grond op het westelijk deel van het plangebied is gelegen binnen de EVZ. Hierover overweegt de Afdeling in het kader van artikel 19 van de PRV het volgende. In paragraaf 1.1 van de plantoelichting staat dat de EVZ Bovendiep - die gedeeltelijk door het plangebied loopt - straks mogelijk maakt dat onder andere zeldzame en beschermde diersoorten zoals de ringslang, de waterspitsmuis, de meervleermuis en de noordse woelmuis zich veilig kunnen verplaatsen tussen het Zeeburgereiland en het Diemerpark. Daarnaast is de EVZ Bovendiep blijkens de plantoelichting bedoeld als een areaaluitbreiding van het leefgebied voor deze soorten. De raad en de Camping Zeeburg B.V. hebben ter zitting onweersproken gesteld dat de natuurfunctie zoals bedoeld in artikel 19, eerste lid, onder a, van de PRV ter plaatse nog niet is gerealiseerd. Op grond van artikel 19, eerste lid, onder c, van de PRV mogen bestemmingsplannen geen bestemmingen of regels bevatten die omzetting naar de natuurfunctie onomkeerbaar belemmeren en de wezenlijke kenmerken en waarden van de EHS en de EVZ significant aantasten. Aan de strook grond die is aangewezen als EVZ is naast de bestemming "Recreatie - Verblijfsrecreatie" tevens de aanduiding "specifieke vorm van recreatie - voertuigen" toegekend. Op grond van artikel 3, leden 3.1 en 3.3.4, van de planregels is op deze strook grond derhalve een kampeerterrein voorzien, waarbij kampeermiddelen in de vorm van voertuigen voor recreatief nachtverblijf, zoals tentwagens, kampeerauto's (campers), stacaravans of (toer)caravans, zijn toegestaan. In het ecologisch rapport staat dat het gebruik van de camping kan leiden tot een verstoring van doelsoorten van de EVZ, doch dat dit niet zozeer wordt veroorzaakt door de aanwezigheid van campers op de aanplemping en tenten op het eiland, maar door de aanwezigheid van mensen. [appellant] en anderen betogen naar het oordeel van de Afdeling terecht dat de voorziene gebruiksmogelijkheden op de EVZ strook met zich brengen dat de gebruiksintensiteit van deze strook grond door mensen toeneemt. Gelet is het plan in zoverre in strijd met artikel 19, eerste lid, onder c, van de PRV vastgesteld, omdat de omzetting naar de natuurfunctie ter plaatse onomkeerbaar wordt belemmerd dat de wezenlijke kenmerken en waarden van de EVZ significant kunnen worden aangetast.

Het betoog van de raad en Camping Zeeburg B.V. ter zitting dat het bestemmingsplan in zijn geheel - onder meer vanwege de aanleg van natuurvriendelijke oevers overeenkomstig artikel 3, lid 3.3.2, van de planregels elders in het plangebied - juist zal leiden tot een versterking van de EVZ, volgt de Afdeling niet. Artikel 19 van de PRV voorziet in het onderhavige geval niet in een uitzonderingsregeling op grond waarvan een mogelijk significante aantasting van wezenlijke kenmerken en waarden van als EVZ aangemerkte gronden elders kan worden gecompenseerd.

Voor zover de raad nog heeft verwezen naar een brief van het provinciebestuur van 20 mei 2015 waaruit kan worden afgeleid dat het provinciebestuur kan instemmen met de voorziene ontwikkeling, overweegt de Afdeling dat, wat daar ook van zij, dit de strijdigheid met artikel 19, eerste lid, onder c, van de PRV niet wegneemt.

Het betoog van [appellant] en anderen slaagt. Hetgeen [appellant] en anderen voor het overige ten aanzien van artikel 19 van de PRV hebben aangevoerd behoeft derhalve geen bespreking meer.

Flora- en fauntawet

5. Voor zover het betoog van [appellant] en anderen in verband met de aanwezigheid van bepaalde diersoorten in het plangebied aldus moet worden begrepen dat het plan is vastgesteld in strijd met de Flora- en faunawet (hierna: de Ffw) overweegt de Afdeling het volgende. De vragen of voor de uitvoering van het bestemmingsplan een vrijstelling geldt dan wel een ontheffing op grond van de Ffw nodig is en zo ja, of deze ontheffing kan worden verleend, komen in beginsel pas aan de orde in een procedure op grond van de Ffw. Dat doet er niet aan af dat de raad het plan niet heeft kunnen vaststellen, indien en voor zover hij op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat de Ffw aan de uitvoering van het plan binnen de planperiode van in beginsel tien jaar in de weg staat. Uit het ecologisch rapport volgt dat de Ffw niet aan de uitvoering van het bestemmingsplan in de weg staat. Hetgeen [appellant] en anderen hebben aangevoerd biedt geen aanleiding voor het oordeel dat in zoverre zodanige gebreken kleven aan het ecologisch rapport of dat het zodanige leemten in kennis bevat dat de raad zich hierop bij de vaststelling van het bestemmingsplan niet heeft mogen baseren. Gelet op het voorgaande, heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de Ffw op voorhand niet aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat. Het betoog faalt.

Woon- en leefklimaat overig

6. [appellant] en anderen vrezen voorts een aantasting van hun woon- en leefklimaat door het verlies van vrij uitzicht en privacy.

6.1. Het is aannemelijk dat de voorziene uitbreiding van de camping zal leiden tot een zekere aantasting van het uitzicht en de privacy van [appellant] en anderen. De Afdeling is echter van oordeel dat de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het verlies van uitzicht en de aantasting van de privacy niet onaanvaardbaar zijn. Bij dit oordeel neemt de Afdeling in aanmerking dat geen recht op vrij ongestoord uitzicht bestaat en in het algemeen aan een geldend bestemmingsplan geen blijvende rechten kunnen worden ontleend. De raad kan op grond van gewijzigde planologische inzichten en na afweging van alle betrokken belangen andere bestemmingen en regels voor gronden vaststellen. In dit verband acht de Afdeling onder meer van belang dat de afstand tussen de woonboten van [appellant] en anderen en de gronden met de bestemming "Recreatie - Verblijfsrecreatie" minimaal 22 m bedraagt, dat er gelet op artikel 3, lid 3.2.1, van de planregels op de gronden met de bestemming "Recreatie - Verblijfsrecreatie" uitsluitend bouwwerken, geen gebouwen zijnde, mogen worden gebouwd ten dienste van de bestemming, dat gelet op lid 3.3.3 de gronden voor maximaal 5% mogen worden verhard, waarbij het oppervlak van bruggen wordt meegeteld, en dat ingevolge lid 3.3.2 het kampeerterrein uitsluitend mag worden gerealiseerd indien minimaal 90% van de lengte van nieuw aan te leggen oevers wordt aangelegd als natuurvriendelijke oever, waarbij de natuurvriendelijke oever een breedte heeft van minimaal 8 m, waarvan 4 m te realiseren op gronden met de bestemming "Recreatie - Verblijfsrecreatie" en 4 m op gronden met de bestemming "Water". Het betoog van [appellant] en anderen faalt.

Uitvoerbaarheid kampeereiland

7. Verder volgt de Afdeling niet de stelling van [appellant] en anderen dat het bestemmingsplan op voorhand onuitvoerbaar moet worden geacht, omdat naar gesteld onmogelijk 350 tentplaatsen geëxploiteerd kunnen worden op de strook grond met de bestemming "Recreatie - Verblijfsrecreatie" gelegen tussen de ligplaatsen van hun woonboten en de buiten het plangebied gelegen natuureilandjes. Hierbij neemt de Afdeling in aanmerking dat de raad en de camping deze stelling van [appellant] en anderen hebben betwist, de breedte van het plandeel met de bestemming "Recreatie - Verblijfsrecreatie" minimaal ongeveer 40 m bedraagt, de lengte van dit plandeel minimaal ongeveer 200 m bedraagt en [appellant] en anderen hun stelling niet met concrete gegevens hebben onderbouwd. Het betoog faalt.

Conclusie

8. Het beroep is gegrond.

8.1. Uit oogpunt van rechtszekerheid en gelet op artikel 1.2.3 van het Bro, ziet de Afdeling aanleiding de raad op te dragen het hierna in de beslissing nader aangeduide onderdeel II van deze uitspraak binnen vier weken na verzending van de uitspraak te verwerken in het elektronisch vastgestelde plan dat te raadplegen is op de landelijke voorziening, www.ruimtelijkeplannen.nl.

Proceskosten

9. De raad dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het beroep gegrond;

II. vernietigt het besluit van de raad van de gemeente Amsterdam van 30 september 2015 tot vaststelling van het bestemmingsplan "Uitbreiding Camping Zeeburg" wat betreft de gronden met de bestemming "Recreatie - Verblijfsrecreatie" voor zover die gronden zijn aangewezen als EVZ;

III. draagt de raad van de gemeente Amsterdam op om binnen vier weken na verzending van deze uitspraak ervoor zorg te dragen dat het hiervoor vermelde onderdeel II, wordt verwerkt in het elektronisch vastgestelde plan dat te raadplegen is op de landelijke voorziening, www.ruimtelijkeplannen.nl;

IV. veroordeelt raad van de gemeente Amsterdam tot vergoeding van bij [appellant] en anderen in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 992,00 (zegge: negenhonderdtweeënnegentig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen;

V. gelast dat raad van de gemeente Amsterdam aan [appellant] en anderen het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 167,00 (zegge: honderdzevenenzestig euro) vergoedt, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen.

Aldus vastgesteld door mr. R. Uylenburg, voorzitter, mr. J.G.C. Wiebenga en mr. J. Hoekstra, leden, in tegenwoordigheid van mr. E.C. Stoof, griffier.

w.g. Uylenburg w.g. Stoof
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 21 september 2016

749.