Uitspraak 200101780/1


Volledige tekst

200101780/1
Datum uitspraak: 12 juni 2002

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[naam rechtspersoon] te [plaats],

tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage van 1 maart 2001 in het geding tussen:

appellante

en

burgemeester en wethouders van Ouderkerk aan den IJssel.

1. Procesverloop

Bij besluit van 12 januari 1999 hebben burgemeester en wethouders van Ouderkerk aan den IJssel (hierna: burgemeester en wethouders) appellante een last onder dwangsom opgelegd om in het gebied tussen het perceel [locatie] en [locatie] een viertal dammen in een tweetal sloten te verwijderen, de demping van een sloot tussen twee dammen ongedaan te maken, alsmede in het gebied tussen beide percelen en op het perceel [locatie] de opslag van baggermaterialen en stalling van bedrijfsvoertuigen te beëindigen.

Bij besluit van 29 juni 1999 hebben burgemeester en wethouders het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit en het advies van de Commissie bezwaar- en beroepschriften van 22 maart 1998 (lees: 22 maart 1999), waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht.

Bij uitspraak van 1 maart 2001, verzonden op 5 maart 2001, heeft de arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 9 april 2001, bij de Raad van State ingekomen per fax op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.

Bij brief van 23 oktober 2001 hebben burgemeester en wethouders een memorie van antwoord ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 april 2002, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. S.W. Boot, advocaat te Rotterdam, en [gemachtigde] en burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door
mr. H.J.M. Winkelhuijzen, advocaat te Alphen aan den Rijn, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Burgemeester en wethouders hebben appellante voor dezelfde overtredingen reeds bij besluit van 21 december 1995 een last onder dwangsom van gelijke strekking als bij het primaire besluit van 12 januari 1999 opgelegd. Bij haar uitspraak van 31 maart 1998, inzake no. H01.97.0490, heeft de Afdeling de uitspraak van de rechtbank waarbij het beroep van appellante tegen de ongegrondverklaring van het bezwaarschrift tegen het besluit van 21 december 1995 ongegrond is verklaard, bevestigd. Appellante heeft de dwangsom betaald zonder uitvoering te hebben gegeven aan de last. Daarom hebben burgemeester en wethouders bij dit besluit opnieuw een last onder dwangsom opgelegd.

2.2. Uit de genoemde uitspraak van de Afdeling blijkt dat voor het aanleggen van de vier dammen en het dempen van de sloot een aanlegvergunning is vereist. Nu appellanten zonder de daartoe vereiste aanlegvergunning de vier dammen hebben aangelegd en de sloot hebben gedempt waren burgemeester en wethouders bevoegd tot het opleggen van de last onder dwangsom. Verder staat vast dat het in geding zijnde gebruik van genoemde gronden voor de opslag van baggermaterialen en de stalling van bedrijfsvoertuigen in strijd is met het ter plaatse geldende bestemmingsplan. Burgemeester en wethouders waren derhalve bevoegd om ook hiertegen handhavend op te treden.

2.3. Alleen in bijzondere gevallen kan van het bestuursorgaan worden verlangd dat het afziet van handhavend optreden tegen een illegale situatie. Een bijzonder geval kan worden aangenomen indien concreet zicht bestaat op legalisering van die situatie.

2.4. Burgemeester en wethouders hebben bij besluit van 6 november 1995 geweigerd aan appellante een aanlegvergunning voor de dammen te verlenen. Bij eerdergenoemde uitspraak van 31 maart 1998 is de uitspraak van de rechtbank op het beroep tegen de ongegrondverklaring van het bezwaar tegen die weigering bevestigd. Verder is gebleken dat burgemeester en wethouders niet bereid zijn mee te werken aan legalisering van de betrokken situatie. In dit verband is van belang dat uit de stukken en het verhandelde tijdens de zitting gebleken is dat de onderhavige activiteiten ook niet in overeenstemming zijn met het voorontwerp bestemmingsplan “IJsseldijk Noord”. De stelling van appellante dat het gemeentebestuur zijn besluitvorming aangaande mogelijke legalisering afhankelijk heeft gemaakt van het standpunt van gedeputeerde staten mist feitelijke grondslag. De rechtbank heeft derhalve reeds daarom terecht geen aanleiding gezien het onderzoek te heropenen om appellante in de gelegenheid te stellen nader bewijs te leveren van haar stelling dat gedeputeerde staten alsnog medewerking zouden willen verlenen aan de legalisering van de bedrijfsactiviteiten. De rechtbank is terecht en op goede gronden tot het oordeel gekomen dat er ten tijde van het nemen van het besluit op bezwaar geen concreet zicht op legalisering bestond.

2.5. Ook de omstandigheid dat 80% van de bedrijfsactiviteiten van appellante plaatsvindt in de Krimpenerwaard en het bedrijf al meer dan dertig jaar ter plaatse is gevestigd, kan niet leiden tot het oordeel dat burgemeester en wethouders van handhavend optreden hadden moeten afzien.

Verder heeft de Afdeling reeds in haar genoemde uitspraak van 31 maart 1998 geoordeeld dat het door appellante gestelde tekort aan geschikte bedrijfsterreinen in de regio en het (te) hoge prijsniveau van een dergelijk terrein niet als een bijzondere omstandigheid kunnen worden aangemerkt. Voorts heeft de Afdeling in die uitspraak overwogen dat het in beginsel de verantwoordelijkheid van appellante is om voor uitbreiding van haar bedrijfsactiviteiten een geschikte locatie te vinden en dat de verantwoordelijkheid daarvoor niet bij burgemeester en wethouders kan worden gelegd. Er bestaat geen aanleiding daarover nu anders te oordelen.

De rechtbank is derhalve terecht en op goede gronden tot het oordeel gekomen dat hetgeen appellante bij de rechtbank heeft aangevoerd geen bijzondere omstandigheden oplevert op grond waarvan burgemeester en wethouders hadden behoren af te zien van handhavend optreden.

2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. H. Bekker, Voorzitter, en mr. C.A. Terwee-van Hilten en mr. P.A. Offers, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Lodder, ambtenaar van Staat.

w.g. Bekker w.g. Lodder
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 12 juni 2002

17-387.