Uitspraak 201507319/1/A3


Volledige tekst

201507319/1/A3.
Datum uitspraak: 17 augustus 2016

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

het college van burgemeester en wethouders van Utrecht,
appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 31 juli 2015 in zaak nr. 13/5915 in het geding tussen:

Vereniging van Eigenaars Flatgebouw Lange Jansstraat/Slachtstraat Utrecht (hierna: de VvE)

en

het college.

Procesverloop

Bij besluit van 11 juni 2013 heeft het college aan [vergunninghouder] een omzettingsvergunning verleend voor het adres [locatie] te Utrecht.

Bij besluit van 23 september 2013 heeft het college het door de VvE daartegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.

Bij tussenuitspraak van 28 mei 2014 heeft de rechtbank geoordeeld dat het college het bezwaar van de VvE ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard en niet inhoudelijk heeft beoordeeld. Zij heeft het college in de gelegenheid gesteld om binnen acht weken na verzending van de tussenuitspraak, met inachtneming van hetgeen daarin is overwogen, het geconstateerde gebrek in het besluit van 23 september 2013 te herstellen. Deze tussenuitspraak is aangehecht.

Bij beschikking van 11 september 2014 heeft de rechtbank de bij haar uitspraak van 28 mei 2014 bepaalde termijn verlengd tot drie weken na verzending van de beschikking.

Bij besluit van 7 oktober 2014 heeft het college het bezwaar van de VvE opnieuw niet-ontvankelijk verklaard.

Daartoe in de gelegenheid gesteld heeft de VvE op 20 november 2014 een zienswijze naar voren gebracht.

Bij uitspraak van 31 juli 2015 heeft de rechtbank het beroep van de VvE tegen het besluit van 23 september 2013 niet-ontvankelijk verklaard, het beroep van de VvE tegen het besluit van 7 oktober 2014 gegrond verklaard, het besluit van 7 oktober 2014 vernietigd en het college opgedragen binnen acht weken een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van de uitspraak. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft het college hoger beroep ingesteld.

De VvE heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 juli 2016, waar het college, vertegenwoordigd door mr. S. Gangabisoensingh, werkzaam bij de gemeente, en de VvE, vertegenwoordigd door [voorzitter] van de VvE, en mr. R. Brouwer, advocaat te Zoetermeer, zijn verschenen. Verder is ter zitting [vergunninghouder] gehoord.

Overwegingen

1. De rechtbank heeft het besluit van 7 oktober 2014 vernietigd omdat het college het in de tussenuitspraak geconstateerde gebrek niet heeft hersteld. In strijd met de tussenuitspraak heeft het college het bezwaar van de VvE primair wederom niet-ontvankelijk verklaard en het bezwaar pas subsidiair inhoudelijk beoordeeld. Vervolgens heeft de rechtbank geoordeeld dat geen aanleiding bestaat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand te laten of zelf in de zaak te voorzien. Daartoe heeft zij overwogen dat het college heeft gehandeld in strijd met een algemeen beginsel van behoorlijk bestuur. De behandelend ambtenaar die het besluit van 23 september 2013 in mandaat heeft genomen, heeft na de tussenuitspraak opnieuw de hoorzitting in bezwaar voorgezeten. Dit wekt de schijn van vooringenomenheid, aldus de rechtbank.

2. Het hoger beroep van het college is niet gericht tegen de vernietiging van het besluit van 7 oktober 2014. Het is alleen gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat schijn van vooringenomenheid bestond.

Het college voert aan dat om proceseconomische redenen ervoor is gekozen om de behandeling van het bezwaar na de tussenuitspraak aan dezelfde ambtenaar toe te wijzen. Het wijst erop dat de werkwijze zodanig is vormgegeven dat schijn van vooringenomenheid niet aan de orde is. De ambtenaar die hoort en het college in beroep vertegenwoordigt, is niet bevoegd op bezwaar te beslissen. De behandelend ambtenaar heeft de besluiten van 23 september 2013 en 7 oktober 2014 niet genomen, maar de gemandateerde wethouder. De behandelend ambtenaar heeft slechts gehoord en geadviseerd. Het advies van de behandelend ambtenaar is eerst voorgelegd aan een seniorjurist alvorens de wethouder het besluit heeft genomen, aldus het college.

2.1. De rechtbank heeft ten onrechte overwogen dat de behandelend ambtenaar het besluit van 23 september 2013 in mandaat heeft genomen. Zij heeft slechts het bezwaar behandeld. Het besluit is genomen door de wethouder namens het college, zo volgt uit de ondertekening van het besluit. Dat geldt evenzeer voor het besluit van 7 oktober 2014 waarin opnieuw op het bezwaar van de VvE werd beslist. Van betrokkenheid van de behandelend ambtenaar bij het besluit van 11 juni 2013, waarbij de omzettingsvergunning aan [vergunninghouder] is verleend, is niet gebleken. De enkele omstandigheid dat de behandelend ambtenaar zowel de eerste als de tweede hoorzitting in bezwaar heeft voorgezeten, maakt niet dat de schijn van vooringenomenheid is gewekt. De rechtbank is derhalve ten onrechte tot het oordeel gekomen dat het besluit van 7 oktober 2014 in strijd met een algemeen beginsel van behoorlijk bestuur is genomen.

Het betoog slaagt.

3. Het hoger beroep is gegrond. Redelijke toepassing van artikel 8:109, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht brengt met zich dat van het college geen griffierecht wordt geheven.

Het college zal gevolg gevend aan de uitspraak van de rechtbank opnieuw op het bezwaar van de VvE moeten beslissen. De Afdeling ziet geen aanleiding om het geschil definitief te beslechten nu de VvE daar bezwaar tegen heeft omdat het geschil noch op de hoorzitting in bezwaar noch bij de rechtbank inhoudelijk is behandeld.

4. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Utrecht tot vergoeding van bij Vereniging van Eigenaars Lange Jansstraat/Slachtstraat in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 992,00 (zegge: negenhonderdtweeënnegentig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, voorzitter, en mr. A.B.M. Hent en mr. G.M.H. Hoogvliet, leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Klein, griffier.

w.g. Van Altena
voorzitter

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 17 augustus 2016

176-805.