Uitspraak 201503530/1/R2


Volledige tekst

201503530/1/R2.
Datum uitspraak: 20 juli 2016

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Tussenuitspraak met toepassing van artikel 8:51d van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) in het geding tussen:

1. [appellant sub 1], wonend te Schijndel,
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Jabo Onroerend Goed B.V., gevestigd te Schijndel,
appellanten,

en

de raad van de gemeente Schijndel,
verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 5 maart 2015 heeft de raad het bestemmingsplan "Duin-Vlagheide, deelgebied I" en het exploitatieplan "Duin-Vlagheide, deelgebied I" vastgesteld.

Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1] en Jabo B.V. beroep ingesteld.

De raad heeft een verweerschrift ingediend.

De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft desverzocht een deskundigenbericht uitgebracht.
[appellant sub 1], Jabo B.V. en de raad hebben hun zienswijze daarop naar voren gebracht.

Jabo B.V. en de raad hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 maart 2016, waar [appellant sub 1], bijgestaan door mr. A.M.L. Josten, Jabo B.V., vertegenwoordigd door [gemachtigde] en ir. J.H.J. Stohr, bijgestaan door mr. M.B.Ph. Geeraedts, advocaat te Den Bosch, en de raad, vertegenwoordigd door H.J.W. Verkuijlen, werkzaam bij de gemeente, Th.J.E.A. van der Heijden, P.K. Tulner en D.E. Jansen, zijn verschenen.

Overwegingen

Het bestemmingsplan

Het beroep van [appellant sub 1]

1. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan heeft de raad beleidsvrijheid om bestemmingen aan te wijzen en regels te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De Afdeling toetst deze beslissing terughoudend. Dit betekent dat de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden beoordeelt of aanleiding bestaat voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Voorts beoordeelt de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden of het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.

Planomschrijving

2. Het plangebied, dat ongeveer 5 ha groot is, wordt aan de noord-, west- en zuidwestzijde omsloten door het bedrijventerrein Duin-Vlagheide te Schijndel. Ten zuidoosten van het plangebied liggen de percelen van [appellant sub 1]. Een klein deel van zijn gronden valt binnen het plangebied. Aan de oostzijde van het plangebied liggen gronden van Jabo B.V. Op die gronden is een deel van het houtverduurzamingsbedrijf van [bedrijf] gevestigd.

Het plan voorziet grotendeels in een bedrijfsbestemming. De gronden in het oosten van het plangebied hebben een groenbestemming. Een klein deel van de weg Vlagheide valt binnen het plangebied. Deze weg heeft een verkeersbestemming.

[appellant sub 1] woont op het perceel [locatie], op ongeveer 150 m ten zuidoosten van de grens van het plangebied. Een strook grond aan de noordwestzijde van zijn perceel, met het kadastrale nummer P61, maakt deel uit van het plangebied en heeft de bestemming "Groen" gekregen. Dit perceel wordt thans gebruikt voor maïsteelt.

In het hiervoor geldende plan was aan de gronden eveneens grotendeels een bedrijfsbestemming toegekend. Het plan heeft tot doel te voorzien in een andere ontsluiting en een andere verkaveling dan in het hiervoor geldende plan.

Groenbestemming

3. [appellant sub 1] kan zich niet verenigen met de bestemming "Groen" die aan een deel van zijn perceel, met het kadastrale nummer P61, is gegeven. Hij wijst er op dat een erfdienstbaarheid op deze gronden rust en dat de groenbestemming daarom niet kan worden gerealiseerd. Verder voert hij aan dat de groenbestemming in strijd is met de gemeentelijke structuurvisie, omdat die tot doel heeft het bedrijventerrein uit te breiden met het gehele perceel P61. Het creëren van een groene buffer op de nu gekozen locatie is dus niet nodig. Tot slot voert hij aan dat de groene buffer niet nodig is, omdat het bestemmingsplan "Bedrijventerreinen" daarin al voorziet. Als deze groene buffer desondanks nodig wordt geacht, dan is deze volgens [appellant sub 1] onvoldoende breed om het woon- en leefklimaat op zijn perceel te beschermen.

3.1. De raad stelt dat de bestemming "Groen" is opgenomen om een waterberging te realiseren en dat die waterberging nodig is om het naastgelegen bedrijventerrein te kunnen realiseren. Hij stelt dat de erfdienstbaarheid geen reden is om de groenbestemming niet toe te kennen en dat van de erfdienstbaarheid op dit moment geen gebruik wordt gemaakt. Ook bestaat de mogelijkheid een erfdienstbaarheid te vestigen op naastgelegen gronden en daarmee het perceel van [bedrijf] te ontsluiten. Verder stelt hij bereid te zijn de gronden te onteigenen, indien minnelijke verwerving niet zal slagen. Volgens hem staat de structuurvisie niet aan de uitvoering van het plan in de weg. Een groene buffer in de vorm van beplanting is volgens de raad niet nodig, gezien de afstand van de woning tot het bedrijventerrein. De ruimtelijke aanvaardbaarheid van het plan wordt niet bepaald door de vraag of het plandeel met de bestemming "Groen" eventueel zicht op het bedrijventerrein wegneemt. Verder meent hij dat het relativiteitsvereiste, zoals neergelegd in artikel 8:69a van de Awb, aan de behandeling van deze beroepsgrond in de weg staat.

3.2. In de hiervoor geldende plannen "Buitengebied 2000" en "Buitengebied, Herziening 2008" was aan het bewuste perceel P61 onder andere de bestemming "Agrarisch gebied met landschappelijke waarden" toegekend. Ingevolge artikel 5, lid 5.1.1, van de planregels van het bestemmingsplan "Buitengebied, Herziening 2008" waren gronden met deze bestemming onder meer bestemd voor de exploitatie van agrarische en agrarisch verwante bedrijven en ontsluitingsdoeleinden.

In het ter beoordeling staande bestemmingsplan is de bestemming "Groen" toegekend aan een ongeveer 10 m brede strook grond in het noordwesten van het perceel. Ingevolge artikel 4, lid 4.1, van de planregels zijn de voor "Groen" aangewezen gronden bestemd voor:

a. groenvoorzieningen;

b. water en waterhuishoudkundige voorzieningen;

(...);

f. voet- en fietspaden;

één en ander met de bijbehorende voorzieningen.

3.3. Uit een door [appellant sub 1] overgelegde notariële akte, die op 8 januari 2010 is ingeschreven in het kadaster, blijkt dat een erfdienstbaarheid van weg is gevestigd op het deel van het perceel van [appellant sub 1] waaraan de bestemming "Groen" is toegekend. De erfdienstbaarheid is bedoeld om het bedrijf van [bedrijf] via de zuidzijde te kunnen bereiken. Hiervan is volgens het deskundigenbericht geen gebruik gemaakt.

De bestemming "Groen" zoals die in het ter beoordeling staande plan is toegekend maakt, anders dan de bestemmingsplannen "Buitengebied 2000" en "Buitengebied, herziening 2008", geen toegangsweg voor gemotoriseerd verkeer mogelijk op de gronden waarop de erfdienstbaarheid ziet.

Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in haar uitspraak van 19 september 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BX7725, staat in het kader van een bestemmingsplanprocedure ter beoordeling of een plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening en niet in strijd is met het recht en is daarbij in beginsel de aanwezigheid van zakelijke rechten niet doorslaggevend. Dit is slechts anders indien evident is dat deze aanwezigheid aan de verwezenlijking van het plan binnen de planperiode in de weg staat en tevens vaststaat dat niet binnen de planperiode tot opheffing van het zakelijk recht zal worden overgegaan. Naar het oordeel van de Afdeling staat in dit geval de erfdienstbaarheid niet in de weg aan de uitvoerbaarheid van het plan. De Afdeling betrekt daarbij dat het mogelijk is de locatie van de erfdienstbaarheid in onderling overleg te verplaatsen en dat de raad heeft verklaard over te gaan tot het verzoeken aan de Kroon om tot onteigening over te gaan indien de gronden, waarop de erfdienstbaarheid is gevestigd, niet minnelijk kunnen worden verworven. In het geval van onteigening komt immers in beginsel de erfdienstbaarheid te vervallen. Het betoog faalt.

3.4. Over de strijdigheid met de Structuurvisie "Duin-Vlagheide" overweegt de Afdeling dat op de verbeelding behorende bij deze Structuurvisie het perceel P61 is aangeduid als "Bedrijventerrein". In paragraaf 7.1 van de Structuurvisie is vermeld dat Duin-Vlagheide een duurzaam bedrijventerrein moet worden. Duurzaam betekent in deze visie een bedrijventerrein met een groene inrichting, bedoeld voor de vestiging van groene bedrijven. Verder is vermeld dat in deze visie is gekozen om groen en bedrijven te combineren en zo een geleidelijke overgang van bebouwd gebied naar het landschap daarachter te creëren. Voorts zijn diverse inrichtingseisen vermeld. Tot die eisen behoren onder meer dat de gronden die als "Bedrijventerrein" zijn aangeduid op de verbeelding met water en groen worden ingevuld. Voorts blijkt uit de inrichtingsschets behorende bij de Structuurvisie dat het de bedoeling is om de gronden die als "Bedrijventerrein" zijn aangewezen met groen in te vullen.

Gelet op deze invulling van het gebied in de Structuurvisie ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat het toekennen van de bestemming "Groen" aan het perceel van [appellant sub 1] in strijd is met de Structuurvisie.

Het betoog faalt.

3.5. Over de omvang en noodzaak van de bestemming "Groen" overweegt de Afdeling als volgt.

In het voorliggende bestemmingsplan is de strook grond met de bestemming "Groen" ongeveer 10 m breed. De strook grond daarachter, gerekend vanaf het perceel van [appellant sub 1], ligt binnen de grenzen van het bestemmingsplan "Bedrijventerreinen". Aan die achterliggende strook grond, die ongeveer 20 m breed is, zijn in het bestemmingsplan "Bedrijventerreinen" de bestemmingen "Water" en "Groen" toegekend. Deze bestemmingen voorzien in de aanleg van watergangen en groenvoorzieningen.

Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de regels van het exploitatieplan moet bij het bouwrijp maken, de aanleg van nutsvoorzieningen en de inrichting van de openbare ruimte moet worden voldaan aan de eisen zoals die zijn vastgelegd in bijlage 7.

Ingevolge artikel 7, eerste lid, moet, voordat een omgevingsvergunning kan worden verleend, de functie water zoals deze is aangegeven in het onderdeel Groenstrook in bijlage 7 zijn gerealiseerd.

Ingevolge het tweede lid, moet de functie groenvoorzieningen zoals deze is aangegeven in bijlage 7 zijn gerealiseerd, voordat een omgevingsvergunning kan worden verleend.

In artikel 1, lid 11, is een omgevingsvergunning omschreven als een omgevingsvergunning voor het bouwen.

In bijlage 7 is omschreven hoe de groenstrook moet worden vormgegeven. Zo dient de strook deels een profielbreedte van 30 en deels een profielbreedte van 40 m te hebben en dient op een talud aan de westzijde van de waterberging een houtsingel te worden aangebracht met aanplant in overeenstemming met een in die bijlage opgenomen beplantingsplan, dat voornamelijk voorziet in berken en eiken.

3.5.1. Met betrekking tot het door de raad gedane beroep op artikel 8:69a van de Awb overweegt de Afdeling dat [appellant sub 1] reeds belang heeft bij het al dan niet aanleggen van een groenstrook, nu deze op zijn perceel zal worden aangelegd. De Afdeling komt daarom toe aan een inhoudelijke bespreking van de beroepsgrond.

Met betrekking tot de breedte van de groenstrook heeft de raad aannemelijk gemaakt dat de 10 m extra nodig is om de buiten het plangebied aanwezige waterberging te verbreden en daarmee wateroverlast te voorkomen. Verder heeft de raad zich, gezien de onderlinge afstand tussen de gronden van [appellant sub 1] en het plangebied, in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat geen onaanvaardbare visuele hinder voor [appellant sub 1] ontstaat en dat daarom een bredere groenstrook niet nodig is. De Afdeling ziet in hetgeen [appellant sub 1] heeft aangevoerd daarom geen grond voor het oordeel dat de raad niet in redelijkheid de bestemming "Groen" met de gekozen omvang heeft kunnen toekennen aan de betreffende gronden. Het betoog faalt.

Voorwaardelijke verplichting

4. [appellant sub 1] betoogt dat de voorwaardelijke verplichting in het exploitatieplan met betrekking tot de aanleg van groenvoorzieningen en waterberging, ook in het bestemmingsplan had moeten worden opgenomen. Het enkel opnemen in het exploitatieplan van deze verplichting is volgens hem onvoldoende. Het plan is daarmee in strijd met een goede ruimtelijke ordening vastgesteld.

4.1. Ingevolge artikel 6.13, tweede lid, onder a, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro) kan een exploitatieplan een kaart bevatten waarop het voorgenomen grondgebruik is aangegeven en de gronden welke de gemeente beoogt te verwerven.

Ingevolge het bepaalde onder b kan een exploitatieplan eisen bevatten voor de werken en werkzaamheden voor het bouwrijp maken van het exploitatiegebied, de aanleg van nutsvoorzieningen, en het inrichten van de openbare ruimte in het exploitatiegebied.

Ingevolge het bepaalde onder c kan een exploitatieplan regels bevatten omtrent het uitvoeren van de onder b bedoelde werken en werkzaamheden.

4.2. De Afdeling overweegt dat de regeling in artikel 7 van de regels van het exploitatieplan een regeling is als bedoeld in artikel 6.13, tweede lid, onder a, b en c van de Wro. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in haar uitspraak van 13 februari 2013, ECLI:NL:RVS:2013:BZ2506, is het opnemen van een voorwaardelijke verplichting in het bestemmingsplan niet nodig als een door de raad noodzakelijk geachte voorziening is gewaarborgd in het publiekrechtelijk spoor. In hetgeen [appellant sub 1] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat met de in artikel 7 van het exploitatieplan opgenomen voorwaardelijke verplichting onvoldoende is geborgd dat een waterberging zoals bedoeld in bijlage 7 van het exploitatieplan wordt aangelegd voordat een omgevingsvergunning kan worden verleend. De raad heeft dan ook in redelijkheid geen aanleiding hoeven zien om de aanleg van de waterberging door middel van een voorwaardelijke verplichting in het bestemmingsplan voor te schrijven. Het betoog faalt.

Afstanden

5. [appellant sub 1] kan zich niet verenigen met de bestemming "Bedrijventerrein-1". Hij stelt dat de afstand tussen zijn woning en de bestemming "Bedrijventerrein - 1" minder is dan 200 m. Daarmee wordt volgens hem niet voldaan aan de minimale richtafstand die de brochure "Bedrijven en milieuzonering", editie 2009, van de Vereniging Nederlandse Gemeenten (hierna: de VNG-brochure) aanbeveelt.

5.1. De raad stelt dat in het hiervoor geldende plan "Herziening bestemmingsplan Duin III, deelplan Zuid" reeds bedrijven van dezelfde milieucategorie, zoals de VNG-brochure die hanteert, waren toegestaan en dat het vastgestelde bestemmingsplan daarin geen verandering brengt. Verder stelt de raad dat in dit geval een kleinere afstand dan 200 m kon worden aangehouden, omdat in de structuurvisie de gronden van [appellant sub 1] al als toekomstig bedrijventerrein zijn aangewezen. Verder wijst hij er op dat het plangebied het omliggende bedrijventerrein logisch opvult en dat de gronden van [appellant sub 1] al worden omgeven door bedrijvigheid. Tot slot stelt de raad dat de aanbevolen afstand slechts met 10 m wordt onderschreden en daarmee een minimale afwijking behelst.

5.2. Ten tijde van het bestreden besluit gold voor het perceel met de woning van [appellant sub 1] het bestemmingsplan "Landelijk Gebied". Op grond van de planregels van dat bestemmingsplan is een woning op een andere locatie op het perceel dan waar die nu staat, niet toegestaan. De woning kan alleen tot 4 m buiten de gevel worden uitgebreid. Hiervan uitgaande is de minimale afstand tussen de gevel van de woning zoals die op basis van het bestemmingsplan "Landelijk Gebied" kon worden gebouwd en de grens van de gronden waaraan in het voorliggende plan de bestemming "Bedrijventerrein - 1" is toegekend, ongeveer 190 m. De afstand tussen de woning en de gronden waaraan in het hiervoor geldende bestemmingsplan de bestemming "Bedrijventerrein - 1" is toegekend, was eveneens 190 m.

In de VNG-brochure is voor bedrijven die onder milieucategorie 4.2 vallen een richtafstand aanbevolen van 200 m tot het omgevingstype gemengd gebied. De Afdeling stelt vast dat de omgeving van het plangebied bestaat uit bedrijven, woningen, agrarische gronden en natuur. De raad heeft zich daarom in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de omgeving is te typeren als een gemengd gebied en heeft daarom kunnen uitgaan van een richtafstand van 200 m. De Afdeling ziet in hetgeen [appellant sub 1] heeft aangevoerd, mede gelet op de regeling in de voorafgaande bestemmingsplannen, geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich, gelet op de door hem gegeven motivering, niet in redelijkheid op het standpunt kon stellen dat in dit geval een iets kleinere afstand dan de aanbevolen 200 m kon worden aangehouden. Het betoog faalt.

Koppeling met bestemmingsplan "Vlagheide 2, 2014"

6. [appellant sub 1] betoogt dat het bestemmingsplan had moeten voorzien in de mogelijk om het houtverduurzamingsbedrijf van [bedrijf], dat ten noordoosten van zijn gronden ligt, uit te breiden. In dat geval was een uitbreiding van het bouwvlak in de richting van zijn woning, waarin het bestemmingsplan "Vlagheide 2, 2014" voorziet, niet nodig geweest en had bovendien in een betere ontsluiting en ruimtelijke inpassing van het bedrijf in de omgeving kunnen worden voorzien.

6.1. De raad stelt dat het bestemmingsplan "Vlagheide 2, 2014" ziet op het bestaande bedrijfsterrein van [bedrijf] waar al activiteiten plaatsvinden. Het nu ter beoordeling staande plan ziet op een nog te ontwikkelen, grotendeels onbebouwd, terrein.

6.2. De Afdeling vat het betoog van [appellant sub 1] op als een betoog gericht tegen de uitbreiding van het bouwvlak op het perceel waarop [bedrijf] een houtverduurzamingsbedrijf exploiteert en als een betoog dat de plangrenzen onjuist zijn. Het bestemmingsplan "Vlagheide 2, 2014" regelt deze uitbreiding. De bezwaren van [appellant sub 1] tegen die uitbreiding zijn aan de orde gekomen in het kader van de behandeling van het beroep van [appellant sub 1] gericht tegen het besluit waarbij het bestemmingsplan "Vlagheide 2, 2014" is vastgesteld. De Afdeling heeft zijn beroep bij uitspraak van 2 juni 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1513, ongegrond verklaard. Verder komt de raad beleidsvrijheid toe bij het bepalen van de begrenzingen van een bestemmingsplan. Deze vrijheid strekt echter niet zo ver dat de raad een begrenzing kan vaststellen die in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. De raad heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat nu het bestemmingsplan "Vlagheide 2, 2014" en het ter beoordeling staande bestemmingsplan op verschillende ontwikkelingen zien, deze ontwikkelingen in aparte bestemmingsplannen konden worden geregeld. Het betoog faalt.

Het exploitatieplan

Het beroep van Jabo B.V.

7. Ter zitting heeft Jabo B.V. haar beroepsgrond met betrekking tot de bovenwijkse voorzieningen ingetrokken.

Bevoegdheid vaststellen exploitatieplan

8. Jabo B.V. voert aan dat de raad geen exploitatieplan had mogen vaststellen, omdat het vorige bestemmingsplan ook al een bedrijfsbestemming toekende aan haar gronden en in dezelfde bouwmogelijkheden voorzag.

8.1. De raad stelt dat het vorige plan weliswaar ook een bedrijfsbestemming en bouwmogelijkheden voor het perceel kende, maar dat het voorliggende bestemmingsplan een ingrijpende wijziging behelst van die bouwmogelijkheden.

8.2. Ingevolge artikel 9.1.20 van de Invoeringswet Wro (hierna: Invoeringswet) blijft de vaststelling van een exploitatieplan achterwege voor zover op grond van een bestemmingsplan als bedoeld in artikel 10 of 11 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening een bouwvergunning had kunnen worden verleend voor een bouwplan dat na 1 juli 2008 is aangewezen krachtens artikel 6.12, eerste lid, van de Wro, en bij de herziening van dat bestemmingsplan na dat tijdstip geen andere bestemmingsregeling is vastgesteld.

In de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 9.1.20 van de Invoeringswet (Kamerstukken II 2008/2009, 31 750, nr. 8, blz. 5 en 6) is vermeld dat het niet redelijk is kosten voor onderzoek en planvorming te verhalen op al bestaande en gehandhaafde bouwtitels. Daarom is in de Invoeringswet een overgangsrechtelijke bepaling opgenomen, die de bestaande bouwtitels uitzondert van toepassing van het verplichte kostenverhaal via de artikelen 6.12 tot en met 6.22 van de Wro. Indien bouwmogelijkheden in een bestemmingsplan op grond van de Wro worden gewijzigd of uitgebreid, is wel het nieuwe regime van toepassing.

8.3. Het hiervoor geldende planologische regime voor het westelijke deel van het thans voorliggende plangebied was neergelegd in de bestemmingsplannen "Duin III, deelplan Zuid" en "Herziening Duin III, Deelplan Zuid". Dit zijn plannen die onder de Wet op de Ruimtelijke Ordening zijn vastgesteld. Het oostelijk deel van het ter beoordeling staande plan viel binnen de grenzen van het bestemmingsplan "Buitengebied, herziening 2008". De Afdeling stelt vast, mede gelet op vergelijkingslijsten die in de bijlage bij het verweerschrift en in het deskundigenbericht zijn opgenomen, dat het bestemmingsplan dat thans ter beoordeling staat een gewijzigd planologisch regime met zich brengt ten opzichte van de hiervoor geldende bestemmingsplannen. Zo is het bouwpercentage per bouwperceel van 70 vervallen, is de eis van een minimale bouwhoogte van 4 m vervallen en is de maximale bouwhoogte van 11,5 m tot 12 m verruimd. Gelet op onder meer deze wijzigingen ten opzichte van het vorige plan heeft de raad zich, mede gezien de totstandkoming van artikel 9.1.20 van de Invoeringswet, terecht op het standpunt gesteld dat een andere bestemmingsregeling is vastgesteld en dat artikel 9.1.20 van de Invoeringswet niet van toepassing is. Het betoog faalt.

Taxatie inbrengwaarden

9. Jabo B.V. betoogt dat in het taxatierapport dat aan het exploitatieplan ten grondslag is gelegd, de inbrengwaarde van haar gronden onjuist is bepaald. Volgens haar had de taxatie moeten plaatsvinden op basis van het voorliggende bestemmingsplan en niet het voorheen geldende en is ten onrechte de zogenoemde residuele waardemethode toegepast. Daarmee is volgens haar de zogeheten eliminatieregel geschonden. Ook de omvang van de uitgeefbare gronden in het taxatierapport en het exploitatieplan verschilt van elkaar.

9.1. Ingevolge artikel 6.13, eerste lid, aanhef en onder c, sub 1, van de Wro bevat een exploitatieplan een exploitatieopzet bestaande uit voor zover nodig een raming van de inbrengwaarden van de gronden (...).

Ingevolge sub 3 omvat een exploitatieopzet onder meer de peildatum van de onder 1 genoemde raming.

Ingevolge het vijfde lid, wordt, indien geen sprake is van onteigening, de inbrengwaarde van gronden vastgesteld met overeenkomstige toepassing van de artikelen 40b tot en met 40f van de onteigeningswet. Voor gronden welke onteigend zijn of waarvoor een onteigeningsbesluit is genomen, of welke op onteigeningsbasis zijn of worden verworven, is de inbrengwaarde gelijk aan de schadeloosstelling ingevolge de onteigeningswet.

Ingevolge artikel 40b, eerste lid, van de onteigeningswet wordt de werkelijke waarde van de onteigende zaak, niet de denkbeeldige, die de zaak uitsluitend voor de persoon van de rechthebbende heeft, vergoed.

Ingevolge het tweede lid wordt bij het bepalen van de werkelijke waarde uitgegaan van de prijs, tot stand gekomen bij een onderstelde koop in het vrije commerciële verkeer tussen de onteigende als redelijk handelende verkoper en de onteigenaar als redelijk handelende koper.

Ingevolge artikel 40c, wordt bij het bepalen van de schadeloosstelling wegens verlies van een onroerende zaak geen rekening gehouden met voordelen of nadelen, teweeggebracht door:

1. het werk waarvoor onteigend wordt;

2. overheidswerken die in verband staan met het werk waarvoor onteigend wordt;

3. de plannen voor de werken onder 1 en 2 bedoeld.

Ingevolge artikel 40d, eerste lid, wordt bij het bepalen van de prijs van een onroerende zaak rekening gehouden:

a. met ter plaatse geldende voorschriften en gebruiken betreffende lasten en baten, welke uit de exploitatie van de zaak of van een complex, waarvan zij deel uitmaakt, naar verwachting zullen voortvloeien en betreffende de omslag daarvan, voor zover een redelijk handelend verkoper en koper hiermee rekening plegen te houden;

b. met alle bestemmingen die gelden voor zaken, die deel uitmaken van het complex, in dier voege dat elke bestemming van een zaak de waardering van alle zaken binnen het complex beïnvloedt.

Ingevolge het tweede lid wordt onder een complex verstaan de als één geheel in exploitatie gebrachte of te brengen zaken.

9.2. In paragraaf H3 van het taxatierapport, dat is opgesteld door K.F.J.P. de Bont RT en M.E.A.J. Brands-van Gils, beiden taxateur verbonden aan R/W Grondzaken B.V., is vermeld dat de huidige gebruikswaarde op de peildatum is geschat op basis van een residuele grondwaardebenadering. De huidige gebruikswaarde is volgens het rapport € 25,00 per m2. In bijlage 2 van het taxatierapport is uiteengezet hoe tot deze schatting is gekomen. Daarbij is vermeld dat op de voet van de eliminatieregel van artikel 40c van de onteigeningswet de huidige gebruikswaarde van de gronden is getaxeerd aan de hand van de marktwaarde op basis van de feitelijke en planologische mogelijkheden van het voorheen geldende planologische regime, omdat er geen aanwijzingen bestaan of voornemens zijn om te onteigenen in het kader van de Onteigeningswet.

De taxateurs hebben de toepassing van de residuele grondwaardeberekening gemotiveerd. Jabo B.V. heeft geen tegenrapport van een deskundige overgelegd noch anderszins aannemelijk gemaakt dat het taxatierapport in zoverre zodanige gebreken vertoont dat de raad zich niet in redelijkheid op dit rapport heeft mogen baseren. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in haar uitspraak van 29 april 2015, ECLI:NL:RVS:2015:1338, dient voor de raming van de inbrengwaarde in beginsel de datum van het vaststellen van het bestemmingsplan en het exploitatieplan te worden aangehouden, omdat het bij de bepaling van de inbrengwaarde in beginsel gaat om de waarde die de gronden in het exploitatieplan hebben op het tijdstip van de vaststelling van dat plan tegelijkertijd met de vaststelling van het bestemmingsplan. Om die reden is het vorige planologische regime en de eventuele hogere waarde die de gronden onder dat bestemmingsplan hadden, niet relevant. Slechts de feitelijk bestaande situatie kan bij de bepaling van de inbrengwaarde worden betrokken en in zoverre is de voorgaande bestemming voor zover gerealiseerd wel van belang. De omstandigheid dat een taxatie plaatsvindt op het moment dat het bestemmingsplan en het exploitatieplan nog niet in werking zijn getreden, doet daar niet aan af. De Afdeling ziet in de arresten van de Hoge Raad van 15 januari 2016, ECLI:NL:HR:2016:24/25/66/67/68 geven geen aanleiding af te wijken van de uitspraak van de Afdeling van 29 april 2015. Door uit te gaan van de gebruikswaarde van de gronden onder het voorheen geldende planologische regime hebben de taxateurs de inbrengwaarde in strijd met artikel 6.13 van de Wro in samenhang met de artikelen 40b tot en met 40f van de onteigeningswet getaxeerd. Het betoog slaagt.

Hetgeen Jabo B.V. heeft aangevoerd over de onjuiste omvang van de uitgeefbare gronden in het taxatierapport behoeft thans geen verdere bespreking, nu deze omvang samenhangt met de door de taxateurs gehanteerde gebruikswaarde van de gronden in het voorheen geldende planologische regime.

Plankostenscan

10. Jabo B.V. kan zich niet verenigen met de hoogte van de geraamde plankosten. Zij betoogt dat de raad bij het ramen van die kosten geen aansluiting had mogen zoeken bij het ontwerp van een ministeriële regeling genaamd "Regeling plankosten exploitatieplan een stap dichterbij" (hierna: de ontwerpregeling), omdat deze ontwerpregeling niet bedoeld is voor plannen met een relatief kleine oppervlakte. Verder betoogt zij dat toepassing van de ontwerpregeling voor dit kleine plan onevenredig hoge kosten voor de posten projectmanagement, planeconomie, communicatie en gronduitgifte meebrengt. Verder stelt zij dat de raad ten onrechte een looptijd van het plan van acht jaar heeft gehanteerd bij het toepassen van de ontwerpregeling. Dit had vier jaar moeten zijn, gezien de grootte van het plangebied. Volgens haar staan de plankosten voor dit plan niet in verhouding tot de civieltechnische investeringen. Deze verhouding is in dit plan 76,7%, terwijl normaliter de verhouding 20 tot 30% is. Dit had voor de raad aanleiding moeten zijn om de ontwerpregeling niet toe te passen ofwel een kortere looptijd als parameter te hanteren bij het gebruik van de ontwerpregeling. Voorts betoogt zij dat aan de hand van de Legesverordening van de gemeente Schijndel per kavel gemiddeld zou moeten worden uitgegaan van een tijdsbesteding door het gemeentelijk apparaat van 355,4 uur. Dit is volgens haar onredelijk veel.

10.1. De raad stelt dat er geen aanleiding bestond om de ontwerpregeling niet toe te passen. De looptijd van acht jaar is volgens de raad realistisch omdat het plangebied een beperkte omvang heeft. De economische situatie ten tijde van het vaststellen van het plan, de diversiteit aan kavels en de ligging van het gebied, te weten onderdeel van een groter bedrijventerrein, en het gebrek aan zichtlocaties gaven geen aanleiding de verwachte periode voor realisatie van het plan te verkorten. Volgens hem is het ook niet realistisch om van een optimistischer scenario uit te gaan, omdat het gebied al meerdere jaren een bedrijfsbestemming kent, maar tot op heden niet tot uitvoering is gebracht. Over de Legesverordening stelt de raad dat dit een andere vorm van dienstverlening betreft dan waar grondexploitatie betrekking op heeft en dat om deze reden geen relatie met het uurtarief in de Legesverordening kan worden gelegd.

10.2. Ingevolge artikel 6.2.4 van het Besluit ruimtelijke ordening (hierna: Bro) worden, voor zover van belang, tot de kosten, bedoeld in artikel 6.13, eerste lid, onder c, ten tweede, van de Wro, gerekend de ramingen van:

g. de kosten van voorbereiding en toezicht op de uitvoering, verband houdende met de aanleg van de voorzieningen en werken, bedoeld onder a tot en met f, en in artikel 6.2.3, onder c en d;

h. de kosten van het opstellen van gemeentelijke ruimtelijke plannen ten behoeve van het exploitatieplangebied;

i. de kosten van het opzetten en begeleiden van gemeentelijke ontwerpcompetities en prijsvragen voor het stedenbouwkundig ontwerp van de locatie, en de kosten van vergoedingen voor deelname aan de prijsvraag;

j. de kosten van andere door het gemeentelijke apparaat in opdracht van de gemeente te verrichten werkzaamheden, voor zover deze werkzaamheden rechtstreeks verband houden met de in dit besluit bedoelde voorzieningen werken, maatregelen en werkzaamheden.

Ingevolge artikel 6.2.6 kunnen met betrekking tot onder meer de kostensoorten, bedoeld in artikel 6.2.4, onder g tot en met j, bij ministeriële regeling regels worden gesteld met betrekking tot de hoogte en de begrenzing van de via het exploitatieplan verhaalbare kosten. Bij deze regels kan een onderscheid worden gemaakt naar type locatie en de aard en omvang van een project.

10.3. In de nota van toelichting bij het Bro (Stb. 2008, 145) is ten aanzien van dit artikellid vermeld dat de gemeentelijke apparaatskosten de plankosten zijn die behoren bij werkzaamheden gerelateerd aan voorbereiding, ontwikkeling en begeleiding van ruimtelijke projecten. Voor alle werkzaamheden geldt dat ze project gerelateerd dienen te zijn. De producten waar deze werkzaamheden aan verbonden zijn, zijn projectmanagement, planning, financieel management, planeconomie, communicatie, (...).

10.4. Ter uitvoering van artikel 6.2.6 van het Bro is de ontwerpregeling opgesteld. De ontwerpregeling is op 18 januari 2010 als concepttekst ter internetconsultatie gepubliceerd. Ten tijde van het vaststellen van het exploitatieplan was de regeling niet vastgesteld. In de bijlagen bij de ontwerpregeling zijn forfaitaire aantallen uren, percentages en bedragen genoemd voor de diverse producten of activiteiten die behoren tot de kosten als bedoeld in artikel 6.2.4, g, h, i, met uitzondering van de vergoedingen voor prijsvragen en ontwerpcompetities en j, van het Bro. Door het invullen van enkele parameters, waaronder de looptijd van het plan, de oppervlakte van het plangebied en dergelijke, en het invullen van vragenlijsten, kan met de forfaitaire bedragen een zogeheten plankostenscan worden gemaakt, waarmee het totaal van de bedoelde kosten wordt geraamd.

10.5. Jabo B.V. heeft niet onderbouwd waarom de ontwerpregeling niet kan worden toegepast bij kleine plannen. In de toelichting bij artikel 4 van de ontwerpregeling is ten aanzien van kleine plannen vermeld dat er rekening mee is gehouden dat voor dit soort plannen de kosten die uit het model komen niet goed overeenkomen met de werkelijke kosten. Om die reden is in artikel 4 van de ontwerpregeling voor kleine plannen voor een groot deel van de plankosten een forfaitair totaalbedrag gegeven. De omvang van het voorliggende exploitatieplangebied is aanzienlijk groter dan de omvang die in artikel 4 is genoemd. Voorts is uit de toelichting op de ontwerpregeling niet af te leiden dat de ontwerpregeling niet kan worden gebruikt voor exploitatieplannen met een grotere oppervlakte dan die in artikel 4 zijn genoemd. De Afdeling ziet daarom geen grond voor het oordeel dat de raad de ontwerpregeling niet heeft kunnen toepassen.

Over de looptijd is voorts in de toelichting vermeld dat deze eerder start dan het moment van vaststelling van een exploitatieplan. Bij een eenvoudig project ligt dat moment gemiddeld twee jaar daarvoor en bij een ingewikkelder project ligt de start gemiddeld drie tot vier jaar voor het moment van vaststelling. In hetgeen Jabo B.V. heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat de raad, gelet op de door hem gegeven motivering, de looptijd van het plan niet in redelijkheid op acht jaar heeft kunnen schatten. De enkele stelling dat een kortere looptijd had moeten worden gehanteerd, is onvoldoende. De Afdeling verwijst in dit verband naar haar uitspraak van 18 februari 2015, ECLI:NL:RVS:2015:454, waarin zij overweegt dat het enkel opvoeren van een ander bedrag onvoldoende is voor een gerechtvaardigde betwisting van de toepassing van de plankostenscan. Tot slot wijst de Afdeling er op dat indien blijkt dat de looptijd van het plan korter is, dit bij de jaarlijkse herziening van het exploitatieplan kan worden betrokken.

Voorts is niet gebleken dat de raad de andere parameters die zijn genoemd in de bijlagen van de ontwerpregeling onjuist heeft ingevuld.

De tarieven in de Legesverordening gelden voor de kosten die via leges worden gerekend voor de behandeling van vergunningaanvragen. Deze kosten maken geen deel uit van de grondexploitatie. Verder gaat het bij leges om kosten die het individuele belang van de aanvrager dienen. De Afdeling vindt steun voor deze opvatting in de geschiedenis van de Wro en het Bro (Kamerstukken I, 2006/07, 30 218, nr. D, p. 21). De hoogte van de leges kan dan ook niet worden gebruikt om de kosten als bedoeld in artikel 6.2.4, onder j, van het Bro te bepalen.

Het voorgaande leidt de Afdeling tot de slotsom dat de raad in redelijkheid voor de geraamde plankosten aansluiting heeft kunnen zoeken bij de uitkomsten van de plankostenscan. Het betoog faalt.

Uitgifteprijs

11. Jabo B.V. betoogt dat de uitgifteprijs van € 130,00 per m² die in het taxatierapport is gehanteerd, onvoldoende is gemotiveerd.

11.1. De raad heeft gesteld dat de uitgifteprijs in Schijndel normaliter € 125,00 per m2 bedraagt en dat het beleid erop gericht is de uitgifteprijs voor het voorliggende exploitatiegebied zo dicht mogelijk te laten aansluiten bij de geldende uitgifteprijs. Omdat het exploitatiegebied aansluit bij een bestaand bedrijventerrein en omdat er geen bijzondere kwaliteiten zijn zoals zichtlocatie of ontsluiting is er geen reden om af te wijken van de geldende uitgifteprijs. Voor de verhoging van de uitgifteprijs van € 125,00 naar € 130,00 is volgens de raad aansluiting gezocht bij de omliggende gemeenten, waar de prijzen variëren van € 124,00 in Laarbeek tot € 200,00 in Veghel. Om de concurrentiepositie niet negatief te beïnvloeden is de verhoging echter beperkt gehouden tot € 5,00.

De Afdeling acht het aansluiten bij de geldende uitgifteprijs en de marginale verhoging tot € 130,00 ten behoeve van een goede concurrentiepositie ten opzichte van omliggende gemeenten niet onlogisch. Gelet op de door de raad gegeven motivering ziet de Afdeling daarom geen aanleiding voor het oordeel dat de raad niet in redelijkheid tot een uitgifteprijs van € 130,00 had kunnen komen. Het betoog faalt.

Bindende verkaveling

12. Jabo B.V. voert aan dat de raad niet heeft onderbouwd waarom in het exploitatieplan dwingende eisen zijn gesteld aan de verkaveling. Volgens haar wijst de stelling van de raad dat hiermee tegemoet wordt gekomen aan de vraag uit de markt erop dat de verkaveling een ruimtelijk belang dient en niet een belang vanuit het oogpunt van kostenverhaal. De verkaveling had naar haar mening daarom niet in het exploitatieplan mogen worden opgenomen, maar had een regeling in het bestemmingsplan moeten krijgen. Verder betoogt zij dat een bindende verkaveling niet nodig is als aan de hand van de geprognosticeerde verkaveling de exploitatieopzet kan worden gemaakt.

12.1. De raad stelt dat de markt voor bedrijventerreinen sinds het vorige plan uit 2003 is gewijzigd. Het aanbod van kavels is beperkt en het is noodzakelijk dat ondernemingen met een relatief beperkte ruimtebehoefte (tussen circa 2.000 m2 en 3.500 m2) gefaciliteerd kunnen worden. Voorts zijn er binnen de gemeentegrenzen geen bedrijventerreinen beschikbaar. Verder stelt hij dat het plan tot doel heeft te voorzien in een mix van kavels voor grotere en kleinere bedrijven en dat met een bindende verkaveling kan worden voorkomen dat reststroken ontstaan of andere vormen van ondoelmatige verkaveling optreden. Dit geldt temeer nu er met de eigenaren van de gronden in het exploitatiegebied geen overeenkomsten zijn gesloten op grond waarvan deze diversiteit van kavels is verzekerd. Verder stelt de raad dat een exploitatieplan naast het doel van kostenverhaal ook een nadere invulling van het bestemmingsplan kan geven. Deze regiefunctie voor de inrichting van een te ontwikkelen gebied kan door het opnemen van eisen en regels over deze inrichting in het exploitatieplan. Verder kan, indien dit nodig is, het college van burgemeester en wethouders onder omstandigheden afwijken van deze bindende verkaveling.

12.2. Ingevolge artikel 6 van de regels van het exploitatieplan moet bij de besluitvorming over omgevingsvergunning de indeling in kavels zoals deze is vastgelegd op bijlage 18, in acht worden genomen.

In bijlage 18 is een kaart opgenomen waarop de omvang van de kavels is weergegeven. In het westelijke bouwvlak zijn zes kavels opgenomen van tussen de 2.068 m2 en 3.143 m2. Het oostelijke bouwvlak kent twee kavels, van 7.663 m2 en 7.770 m2.

Ingevolge artikel 9, derde lid, is het college van burgemeester en wethouders bevoegd om op basis van een aanvraag om omgevingsvergunning van het gestelde in artikel 6, eerste lid, af te wijken, mits uit de aanvraag voor bedoelde omgevingsvergunning blijkt dat wordt voldaan aan de volgende voorwaarden:

a. de kavel ten behoeve waarvan de afwijking plaatsvindt, heeft een minimale oppervlakte van 1.000 m2, én

b. de overige kavels binnen het uitgeefbaar terrein op een doelmatige wijze kunnen worden verkaveld, waarbij de minimale oppervlakte van elke kavel waarvoor nog geen omgevingsvergunning is verleend, minimaal 2.000 m2 bedraagt.

Ingevolge het vierde lid is het college van burgemeester en wethouders bevoegd af te wijken van het bepaalde in de artikelen 2 tot en met 8 mits de afwijking past in een voorgenomen herziening van het exploitatieplan.

12.3. Over het betoog dat geen bindende verkaveling kan worden opgenomen overweegt de Afdeling dat de raad gelet op artikel 6.13, tweede lid, onder a, van de Wro regels kan stellen in een exploitatieplan die niet gericht zijn op kostenverhaal, maar op een specifiekere inrichting van het plangebied dan in het bestemmingplan. Jabo B.V. heeft niet aannemelijk gemaakt dat de regelingen voor bindende verkaveling onevenredig bezwarend voor haar zijn. Mede gelet op de regiefunctie van de raad bij de exploitatie van het gebied en de door hem gegeven motivering en gelet op de omstandigheid dat de gronden voor de eerste maal worden uitgegeven, heeft de raad in dit geval in redelijkheid voor een bindende verkaveling in het exploitatieplan kunnen kiezen en dit niet in het bestemmingsplan opgenomen. Het betoog faalt.

Verschillen tussen verbeeldingen en onduidelijkheid gewogen eenheden

13. Jabo B.V. betoogt dat er een verschil bestaat tussen de verbeelding van het bestemmingsplan enerzijds en de ruimtegebruikskaart, het verkavelingsplan en de eigendomskaart in het taxatierapport in het exploitatieplan anderzijds. Zo zijn op de ruimtegebruikskaart grote delen van het plangebied weergegeven als openbare ruimte, terwijl op de verbeelding van het bestemmingsplan deze gronden een bedrijfsbestemming hebben. Dit heeft tot gevolg dat voorzieningen, die zijn toegestaan op gronden met de bestemming "Verkeer-2", niet kunnen worden gerealiseerd op de delen die in het exploitatieplan als openbare weg zijn weergegeven. Omgekeerd is op de gronden met de bedrijfsbestemming de aanleg van verkeerskundige voorzieningen niet toegestaan. Dit maakt de exploitatieopzet onjuist.

Jabo B.V. betoogt voorts dat een inzichtelijke grondslag en onderbouwing voor de gewogen eenheden ontbreekt en dat de raad de gehanteerde berekeningen niet ten grondslag mocht leggen aan de berekening van de maximale te verhalen kosten per eenheid.

13.1. Op de ruimtegebruikskaart in bijlage 2 van het exploitatieplan zijn twee verschillende vlakken weergegeven, namelijk: uitgeefbaar terrein en openbare ruimte. In artikel 2, eerste lid, van de regels van het exploitatieplan is bepaald dat het verlenen van een omgevingsvergunning voor bouwen uitsluitend is toegestaan binnen de gronden die zijn aangeduid als "uitgeefbaar terrein" op de ruimtegebruikskaart. Ingevolge het tweede lid, dient de openbare ruimte te worden aangelegd binnen de op de ruimtegebruikskaart als "openbare ruimte" aangeduide gronden.

13.2. Op de ruimtegebruikskaart behorende bij het exploitatieplan zijn de gronden die in het bestemmingsplan een verkeers- en groenbestemming hebben gekregen aangemerkt als "openbare ruimte". Ook de gronden met de bedrijfsbestemming, voor zover daaraan geen bouwvlak is toegekend, zijn als openbare ruimte aangemerkt. In bijlage 7 van het exploitatieplan is de inrichting van de openbare ruimte beschreven. Deze bestaat uit het aanleggen van wegen, bermen, lichtmasten, watergangen en houtopstanden. Verder is vermeld waar deze voorzieningen precies worden aangelegd. Het bestemmingsplan staat er niet aan in de weg dat de in bijlage 7 genoemde voorzieningen worden aangelegd op de in die bijlage genoemde locaties. De Afdeling ziet geen grond voor het oordeel dat het bestemmingsplan en de ruimtegebruikskaart van het exploitatieplan met elkaar in strijd zijn.

De kavels op de verkavelingskaart liggen binnen de vlakken die op de ruimtegebruikskaart als "uitgeefbaar terrein" zijn aangeduid. De grootte van de kavels in het westelijke bouwvlak stemt voorts overeen met de maximale grootte van bouwpercelen van 5.000 m2 die in artikel 3, lid 3.1.2, onder j, van de planregels van het bestemmingsplan is voorgeschreven. Er bestaat daarom geen grond voor het oordeel dat de verkavelingskaart in strijd is met het bestemmingsplan of de ruimtegebruikskaart. Verder heeft Jabo B.V. niet inzichtelijk gemaakt in welk opzicht de kadastrale kaart die bij het taxatierapport is gevoegd en waarop de eigendomsposities zijn weergegeven, onjuist is.

In het deskundigenbericht is uiteengezet hoe de gewogen eenheden kunnen worden herleid aan de hand van de gegevens in het exploitatieplan. Jabo B.V. heeft deze uiteenzetting in het deskundigenbericht niet bestreden. Evenmin ziet de Afdeling grond voor het oordeel dat de gewogen eenheden onjuist zijn berekend. In hetgeen Jabo B.V. heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat de raad de gewogen eenheden niet ten grondslag mocht leggen aan de berekening van de maximale te verhalen kosten per eenheid. Het betoog faalt.

Slotconclusie en proceskosten

14. De conclusie is dat het besluit van 5 maart 2015 tot vaststelling van het exploitatieplan is genomen in strijd met de artikelen 6.13 van de Wro in samenhang met de artikelen 40b tot en met 40f van de onteigeningswet. In het belang van een spoedige beslechting van het geschil bestaat aanleiding de raad op de voet van artikel 8:51d van de Awb op te dragen het gebrek in het bestreden besluit binnen de hierna te noemen termijn te herstellen. De raad dient daartoe met inachtneming van hetgeen onder 9.2 is overwogen de inbrengwaarde van de gronden van Jabo B.V. opnieuw te laten taxeren.

Hoewel tussen een bestemmingsplan en een gelijktijdig vastgesteld exploitatieplan een samenhang bestaat, bestaat geen aanleiding wegens de vernietiging in het kader van het exploitatieplan het bestemmingsplan bij wijze van voorlopige voorziening te schorsen. Ingevolge artikel 3.5 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) in samenhang bezien met artikel 2.1, eerste lid, onder a en b, van de Wabo, geldt een aanhoudingsverplichting voor het verlenen van een omgevingsvergunning voor bouwen en aanleggen ten behoeve van een activiteit waarop een exploitatieplan van toepassing is, indien er geen grond is de vergunning te weigeren en het exploitatieplan, dat voor de in de aanvraag begrepen grond is vastgesteld, nog niet onherroepelijk is. Nu als gevolg van deze uitspraak het exploitatieplan nog niet onherroepelijk is, is de aanhoudingsplicht op grond van artikel 3.5 van de Wabo van toepassing.

Het college van burgemeester en wethouders kan, zo overweegt de Afdeling ter voorlichting van partijen, op grond van artikel 3.5, derde lid, van de Wabo de aanhoudingsplicht doorbreken en een omgevingsvergunning verlenen, maar deze mogelijkheid om de omgevingsvergunning voor bouwen te verlenen bestaat alleen als het kostenverhaal is verzekerd. Om te voorkomen dat in het geval het kostenverhaal is verzekerd een omgevingsvergunning wordt verleend zonder dat de in artikel 7 van het exploitatieplan bedoelde groenstrook is geborgd, ziet de Afdeling aanleiding een voorlopige voorziening te treffen.

15. Ten aanzien van de proceskosten en de vergoeding van het betaalde griffierecht zal in de einduitspraak worden beslist.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. draagt de raad van de gemeente Schijndel op om binnen 26 weken na de verzending van deze tussenuitspraak met inachtneming van hetgeen daarin is overwogen:

- de inbrengwaarde van de gronden van Jabo B.V. opnieuw te taxeren en zo nodig het exploitatieplan gewijzigd vast te stellen, en

- het gewijzigde besluit op de wettelijk voorgeschreven wijze binnen tien dagen daarna bekend te maken en mede te delen;

II. treft de voorlopige voorziening dat artikel 7 van het exploitatieplan blijft voortbestaan totdat een nieuw besluit omtrent het exploitatieplan is genomen.

Aldus vastgesteld door mr. P.J.J. van Buuren, voorzitter, en mr. J.C. Kranenburg en mr. E.A. Minderhoud, leden, in tegenwoordigheid van mr. W.S. van Helvoort, griffier.

w.g. Van Buuren w.g. Van Helvoort
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 20 juli 2016

361.