Uitspraak 201506287/1/A3


Volledige tekst

201506287/1/A3.
Datum uitspraak: 20 juli 2016

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 3 juli 2015 in zaak nr. 14/9005 in het geding tussen:

[appellant]

en

de minister van Buitenlandse Zaken.

Procesverloop

Bij besluit van 9 april 2014 heeft de minister een verzoek van [appellant] om verstrekking van een Nederlands paspoort afgewezen.

Bij besluit van 11 augustus 2014 heeft de minister het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 3 juli 2015 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

De minister heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 juni 2016, waar de minister, vertegenwoordigd door I.S. IJserinkhuijsen, werkzaam bij het Ministerie van Buitenlandse Zaken, is verschenen.

Overwegingen

1. [appellant] heeft bij de Nederlandse ambassade in Bangkok een Nederlands paspoort aangevraagd. De aanvraag is afgewezen omdat [appellant] in het Register Paspoortsignaleringen van het Agentschap Basisadministratie Persoonsgegevens en Reisdocumenten van het Ministerie van Buitenlandse Zaken staat geregistreerd wegens een onherroepelijke veroordeling tot een gevangenisstraf van acht maanden. De minister heeft het bepaalde in artikel 18, aanhef en onder b, van de Paspoortwet aan de afwijzing ten grondslag gelegd. Op grond van deze bepalingen kan een paspoort worden geweigerd als het gegronde vermoeden bestaat dat een persoon zich aan de tenuitvoerlegging van zijn straf zal onttrekken. Volgens de minister is dat het geval, nu [appellant] is geëmigreerd naar Thailand en hij de opgelegde straf nog niet heeft uitgezeten.

2. [appellant] stelt in hoger beroep dat artikel 18, aanhef en onder b, van de Paspoortwet niet op hem van toepassing is omdat hiermee is bedoeld te voorkomen dat een persoon naar het buitenland reist om zijn straf te ontlopen terwijl [appellant] al in het buitenland verblijft. De bevoegdheid om een paspoort op deze grond te weigeren wordt daarom volgens hem misbruikt om hem zo op oneigenlijke wijze te dwingen naar Nederland te komen. Bovendien kan hij ook niet meer naar Nederland reizen om zijn straf uit te zitten nu hij geen geldig paspoort meer heeft en is hij niet ongeoorloofd afwezig omdat hij een gratieverzoek heeft ingediend waardoor de tenuitvoerlegging van de veroordeling wordt opgeschort, aldus [appellant]. [appellant] voert verder aan dat met de toepassing van artikel 18, aanhef en onder b, van de Paspoortwet een inbreuk wordt gemaakt op één of meer van zijn grondrechten omdat hij hierdoor in zijn bewegingsvrijheid wordt beperkt. Het artikel is daarom volgens hem onverbindend. Doordat hij geen paspoort heeft is hij bovendien strafbaar in Thailand.

3. Ingevolge artikel 18, aanhef en onder b, van de Paspoortwet kan weigering geschieden op verzoek van het Openbaar Ministerie indien het gegronde vermoeden bestaat dat een persoon, die onherroepelijk is veroordeeld tot:

1°. een vrijheidsstraf of vrijheidsbenemende maatregel van vier maanden of meer, of

2°. een geldboete in het Europese deel van Nederland van meer dan het bedrag dat ten hoogste kan worden opgelegd voor een feit van de tweede categorie, als bedoeld in artikel 23, vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht, of tot betaling van een daarmee overeenkomend geldbedrag op grond van artikel 36e of artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht, of een met dat bedrag overeenkomende geldelijke sanctie in een openbaar lichaam, Aruba, Curaçao of Sint Maarten, zich door verblijf buiten de grenzen van een der landen van het Koninkrijk aan vervolging dan wel tenuitvoerlegging van de straf zal onttrekken.

4. Zoals volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 9 maart 2016, in zaaknr. ECLI:NL:RVS:2016:603, kan het in artikel 18 van de Paspoortwet bedoelde gegronde vermoeden, dat een persoon zich door verblijf in het buitenland aan tenuitvoerlegging van een in artikel 18 genoemde straf zal onttrekken, ook bestaan indien die persoon zich ten tijde van de strafoplegging al in het buitenland heeft gevestigd. Het gegronde vermoeden ziet immers mede op het vermoeden dat een persoon zich door het laten voortduren van zijn verblijf in het buitenland aan verplichtingen in Nederland zal onttrekken.

Door het verblijf van [appellant] in Thailand onttrekt hij zich feitelijk aan de tenuitvoerlegging van de opgelegde straf. Het bepaalde in artikel 18, aanhef en onder b, is dan ook op de situatie van [appellant] van toepassing. Nu de bedoeling met het artikel is om te bewerkstelligen dat [appellant] zich niet aan de opgelegde straf onttrekt, houdt zijn betoog dat hiervan oneigenlijk gebruik wordt gemaakt om hem te dwingen naar Nederland te komen geen stand.

De rechtbank heeft voorts terecht geoordeeld dat uit artikel 559 van het Wetboek van Strafvordering volgt dat een gratieverzoek geen opschortende werking heeft als de veroordeelde ongeoorloofd afwezig is zoals in het geval van [appellant] en dat [appellant] met behulp van een laissez-passer naar Nederland kan reizen, zodat het ontbreken van een paspoort geen rechtvaardiging kan zijn voor zijn afwezigheid en deze daarom nog steeds ongeoorloofd is.

De rechtbank heeft verder geoordeeld dat de weigering tot verstrekking van een paspoort geen ongerechtvaardigde inbreuk maakt op de grondrechten van [appellant] maar een beperking daarvan is overeenkomstig de beperkingsmogelijkheden. [appellant] bestrijdt dit oordeel tevergeefs. Niet valt in te zien waarom de uit de paspoortsignalering voorvloeiende beperking van de bewegingsvrijheid van [appellant] een ongeoorloofde inbreuk op de grondrechten van [appellant] zou opleveren.

De door [appellant] gestelde omstandigheid dat het niet bezitten van een paspoort strafbaar is in Thailand maakt voorts niet dat hij onevenredig wordt benadeeld door de weigering hem een paspoort te verstrekken nu hij zichzelf, door zich aan de tenuitvoerlegging van zijn straf te onttrekken, in deze situatie heeft gebracht. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat gesteld noch gebleken is dat dringende redenen voor [appellant] aanwezig zijn om in Thailand te verblijven, en dergelijke redenen zijn ook in hoger beroep niet gesteld of gebleken. Bij afwezigheid van die redenen heeft de minister in redelijkheid doorslaggevend gewicht kunnen toekennen aan het met de weigering van het paspoort gemoeide belang.

De betogen falen.

5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. B.J. van Ettekoven, voorzitter, en mr. G.M.H. Hoogvliet en mr. R.J. Koopman, leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Langeveld-Mak, griffier.

w.g. Ettekoven w.g. Langeveld-Mak
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 20 juli 2016

317.