Uitspraak 201504451/1/A3, 201504454/1/A3, 201505313/1/A3, 201506658/1/A3 en 201506935/1/A3


Volledige tekst

201504451/1/A3, 201504454/1/A3, 201505313/1/A3, 201506658/1/A3 en 201506935/1/A3.
Datum uitspraak: 13 juli 2016

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op de hoger beroepen van:

1. [appellant sub 1], wonend te [woonplaats],
2. [appellante sub 2A], gevestigd te [plaats],

tegen de uitspraken van de rechtbank Amsterdam van 21 april 2015 in zaken nrs. 13/1533, 13/5823, 13/5974 en 14/54, van 21 mei 2015 in zaak nr. 13/2815, van 7 juli 2015 in zaak nr. 15/870 en van 21 juli 2015 in zaak nr. 15/1254 in de gedingen tussen:

[appellant sub 1] dan wel [appellante sub 2A]

en

de minister van Veiligheid en Justitie dan wel de korpschef van politie.

Procesverloop

Zaak nr. 201504451/1/A3: Bij besluit van 12 februari 2013 heeft de minister een document verstrekt op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: de Wob).

Bij brief van 17 april 2013 heeft de minister medegedeeld dat het daarop gedane verzoek om informatie niet wordt opgevat als een verzoek op grond van de Wob.

Bij besluit van 2 mei 2013 heeft de minister nog een document verstrekt op grond van de Wob.

Bij besluit van 27 augustus 2013 heeft de minister het door [appellant sub 1] tegen het besluit van 12 februari 2013 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en het tegen de brief van 17 april 2013 gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.

Bij besluit van 22 november 2013 heeft de minister het door [appellant sub 1] tegen het besluit van 2 mei 2013 ingestelde bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard.

Bij uitspraak van 21 april 2015 heeft de rechtbank het door [appellant sub 1] tegen de besluiten van 27 augustus en 22 november 2013 ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Zaak nr. 201504454/1/A3: Bij besluit van 9 oktober 2012 heeft de minister informatie verstrekt op grond van de Wob.

Bij besluit van 13 februari 2013 heeft de minister het door [appellante sub 2A] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij besluit van 11 maart 2013 heeft de minister informatie verstrekt op grond van de Wob.

Bij besluit van 2 september 2013 heeft de minister het door [appellante sub 2A] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 21 april 2015 heeft de rechtbank het door [appellante sub 2A] tegen de besluiten van 13 februari en 2 september 2013 ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Zaak nr. 201505313/1/A3: Bij besluit van 1 november 2012 heeft de korpschef documenten verstrekt op grond van de Wob.

Bij besluit van 15 maart 2013 heeft de korpschef het door [appellante sub 2A] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 21 mei 2015 heeft de rechtbank het door [appellante sub 2A] daartegen ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Zaak nr. 201506658/1/A3: Bij besluit van 19 augustus 2014 heeft de minister documenten verstrekt op grond van de Wob.

Bij besluit van 31 december 2014 heeft de minister het door [appellant sub 1] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 7 juli 2015 heeft de rechtbank het door [appellant sub 1] daartegen ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Zaak nr. 201506935/1/A3: Bij besluit van 30 september 2014 heeft de minister documenten verstrekt op grond van de Wob.

Bij besluit van 16 januari 2014 heeft de minister het door [appellant sub 1] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 21 juli 2015 heeft de rechtbank het door [appellant sub 1] daartegen ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen voormelde uitspraken hebben [appellant sub 1] en [appellante sub 2A] hoger beroep ingesteld.

De minister en de korpschef hebben een verweerschrift ingediend.

[appellant sub 1] en [appellante sub 2A] hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaken ter zitting gevoegd behandeld op 23 mei 2016, waar [appellant sub 1], bijgestaan door [gemachtigde], advocaat te Amsterdam, [appellante sub 2A], vertegenwoordigd door mr. [gemachtigde], en de minister, vertegenwoordigd door mr. J. den Dulk en mr. A. Dijkstra, beiden werkzaam bij het Centraal Justitieel Incassobureau (hierna: het CJIB), zijn verschenen.

Overwegingen

Aanleiding

1. [gemachtigde], werkzaam als advocaat bij [bedrijf] te [plaats], heeft als gemachtigde van [appellant sub 1] en van [appellante sub 2A], de praktijkvennootschap van een kantoorgenoot bij [bedrijf], verschillende verzoeken ingediend op grond van de Wob. De rechtbank heeft de daaruit voortvloeiende zeven beroepen van [appellant sub 1] en [appellante sub 2A] niet-ontvankelijk verklaard wegens misbruik van procesrecht.

Betoog

2. [gemachtigde] betoogt dat de rechtbank ten onrechte de beroepen niet-ontvankelijk heeft verklaard wegens misbruik van procesrecht. Hij heeft geen financieel oogmerk en heeft de documenten en informatie niet alleen gevraagd voor het aanvechten van de geconstateerde verkeersovertredingen, maar ook om kennis te verzamelen voor een aan te leggen digitaal bestand met gegevens uit onderzoek naar verkeershandhaving in het algemeen. Hij heeft de verschillende verzoeken in één brief gebundeld omdat dat handig is. Hij heeft geen Wob-verzoeken gemaskeerd. Een enkele onjuiste referentie, adressering of dubbel verzoek zijn slechts aan te merken als vergissing en kunnen hem niet worden aangerekend. De situatie bij het CJIB is weliswaar verbeterd, maar ten tijde van zijn verzoeken was veel informatie nog niet beschikbaar op de website van het CJIB en liet de bereikbaarheid en postverwerking te wensen over. Het sturen van ingebrekestellingen en het vragen van dwangsommen is voortgevloeid uit frustratie over het structureel negeren van post door het CJIB en was bedoeld om druk op de ketel te houden, aldus [gemachtigde].

Beoordeling

3. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer uitspraken van 19 november 2014; ECLI:NL:RVS:2014:4129 en ECLI:NL:RVS:2014:4135), kan ingevolge artikel 13, gelezen in verbinding met artikel 15, van Boek 3 van het BW, de bevoegdheid om bij de bestuursrechter beroep in te stellen niet worden ingeroepen voor zover deze bevoegdheid wordt misbruikt. Deze artikelen verzetten zich tegen inhoudelijke behandeling van een bij de bestuursrechter ingesteld beroep dat misbruik van recht behelst, en bieden een wettelijke grondslag voor niet-ontvankelijkverklaring van een zodanig beroep. Daartoe zijn zwaarwichtige gronden vereist, die onder meer aanwezig zijn indien rechten of bevoegdheden zodanig evident zijn aangewend zonder redelijk doel of voor een ander doel dan waartoe zij zijn gegeven, dat het aanwenden van die rechten of bevoegdheden blijk geeft van kwade trouw.

Zoals de Afdeling eveneens eerder heeft overwogen (onder meer uitspraak van 18 februari 2015; ECLI:NL:RVS:2015:426), laat artikel 3, derde lid, van de Wob, ingevolge welke bepaling de indiener van een Wob-verzoek geen belang bij zijn verzoek hoeft te stellen, onverlet dat de bevoegdheid tot het indienen van een Wob-verzoek met een bepaald doel is toegekend, namelijk dat in beginsel een ieder kennis kan nemen van overheidsinformatie. Nu misbruik van recht zich kan voordoen indien een bevoegdheid wordt aangewend voor een ander doel dan waarvoor zij is gegeven, kan het doel van een Wob-verzoek relevant zijn om te beoordelen of misbruik van recht heeft plaatsgevonden.

3.1. Elk inleidend Wob-verzoek in deze zaken omvat tussen de 24 en 28 verschillende verzoeken om documenten en informatie, wegens een in te stellen beroep tegen een boete op grond van de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften (hierna: de Wahv) dan wel een strafrechtelijke procedure naar aanleiding van een verkeersovertreding. Het verzoek in zaak nr. 201504451/1/A3 luidt als volgt:

De verzoeken strekken ertoe mij (kopieën van) de hieronder achtereenvolgens genoemde documenten en informatie te verschaffen:

Ten aanzien van de bestreden beschikking

1. Het actuele zaakoverzicht van bovengenoemde beschikking;

2. Het brondocument dat aan de bovengenoemde beschikking ten grondslag ligt;

3. Een verifieerbare cijfermatige en juridische onderbouwing van de in rekening gebrachte administratiekosten van € 7,00 waaruit onder meer blijkt dat die kosten inderdaad zijn gemaakt en op de juiste hoogte zijn bepaald;

Ten aanzien van de verweten gedraging

4. Een ambtsedig opgemaakt proces-verbaal, of enig soortgelijk document waarin wordt gerelateerd hoe de verweten gedraging zou zijn waargenomen;

5. Indien de boete is opgelegd wegens het negeren van een verkeersbord of een verkeersteken dat op de weg is aangebracht: het verkeersbesluit krachtens welk het genegeerde verkeersteken is geplaatst;

6. De originele foto van de verweten gedraging, of een even zo goed zichtbare kopie van de foto op originele grootte, op welke foto duidelijk tijdstip en datum zichtbaar zijn en waaruit bovendien ondubbelzinnig blijkt dat de vermeende overtreding is gepleegd met een voertuig voorzien van het door u genoemde kenteken;

Ten aanzien van de technische hulpmiddelen

7. Een nauwkeurige opgave van het merk, type en serienummer van het technische hulpmiddel en/of meetapparaat dat bij de waarneming van de verweten gedraging is gebruikt;

8. Indien gebruik is gemaakt van een snelheidscontrolemeter, niet zijnde een boordsnelheidsmeter: de ten tijde van de verweten gedraging geldige verklaring van het Nederlands Meetinstituut NMi NV als bedoeld in artikel 1 Regeling meetmiddelen politie, alsmede het volledige onderliggende keuringsrapport waaruit moet blijken op welke wijze de meting tot stand is gekomen;

9. Indien gebruik is gemaakt van een snelheidscontrolemeter, niet zijnde een boordsnelheidsmeter: de laatste opdracht tot in-bedrijf-stelling van het apparaat voorafgaand aan de verweten gedraging, alsmede een overzicht van alle in- en buiten-bedrijf-stellingen voor de periode tussen de laatste keuring en de verweten gedraging;

10. Indien gebruik is gemaakt van een snelheidscontrolemeter, niet zijnde een boordsnelheidsmeter: het logboek waarin alle onderhoudswerkzaamheden aan het apparaat zijn geregistreerd, of enig ander document waaruit blijkt wanneer er onderhoud aan het apparaat heeft plaatsgevonden;

11. Indien gebruik is gemaakt van een trajectsnelheidsmeter: enig document waaruit blijkt dat de diverse klokken van het systeem op dat moment exact gelijk liepen;

12. Indien de gebruikte snelheidscontrolemeter (van welk type die ook is) digitale apparatuur bevat: de rapportage van de betrokken ambtenaar ten aanzien van alles wat er met de digitale gegevens is gebeurd tussen het moment van waarneming en het inlezen van de gegevens in de verwerkingsapparatuur;

Ten aanzien van de betrokken ambtenaren, algemeen

13. Een volledige opgave van alle ambtenaren die betrokken zijn geweest bij de waarneming van de verweten gedraging, alsmede bij de plaatsing, afstelling en inwerkingstelling van de daarbij gebruikte technische hulpmiddelen, als ook bij de verwerking en uitlezing van de door dat technische hulpmiddel gegenereerde gegevens en bij het opleggen van de administratieve sanctie;

14. Het certificaat van bekwaamheid van de ambtenaar of de ambtenaren die het meetapparaat heeft of hebben opgesteld en/of bediend, of enig ander document waaruit blijkt dat die ambtenaar of ambtenaren ten tijde van de vermeende overtreding met goed gevolg de opleiding voor dat meetapparaat hadden gevolgd;

15. Van elk van de betrokken ambtenaren, een opgave op welke van de diverse wettelijke grondslagen genoemd in artikel 2 Besluit administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften ("BAHV") hun bevoegdheid is gebaseerd om deze opsporingshandelingen in het kader van de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften ("WAHV") uit te voeren;

Voor zover de betrokken ambtenaren ambtenaren van politie zijn

16. Voor zover de hiervoor bedoelde personen ambtenaar van politie zijn als bedoeld in artikel 2(1a) BAHV: de akte van aanstelling voor de uitvoering van de politietaak als bedoeld in artikel 3 Politiewet;

17. Voor zover de hiervoor bedoelde personen ambtenaar van politie zijn als bedoeld in artikel 2(1a) BAHV: het proces-verbaal waaruit blijkt dat de ambtenaar is beëdigd als bedoeld in artikel 10(1i) Besluit algemene rechtspositie politie;

18. Voor zover de hiervoor bedoelde personen ambtenaar van politie zijn als bedoel in artikel 2(1a) BAHV: een kopie van hun legitimatiebewijs als bedoeld in artikel 2 Ambtsinstructie voor de politie, de Koninklijke marechaussee en andere opsporingsambtenaren;

Voor zover de betrokken ambtenaren een praktijkstage bij het politiekorps liepen

19. Voor zover de hiervoor bedoelde personen een basisopleiding volgen als bedoeld in artikel 2(1b) BAHV: het bewijs van hun inschrijving bij de aldaar bedoelde onderwijsinstelling, alsmede enig bewijs van hun aanstelling als stagiair(e) bij het politiekorps, waaruit moet blijken voor welke duur die stage wordt gelopen;

Voor zover de betrokken ambtenaren algemeen buitengewoon opsporingsambtenaar zijn

20. Voor zover de hiervoor bedoelde personen buitengewoon opsporingsambtenaar zijn als bedoeld in artikel 2(2a) BAHV: de akte van opsporingsbevoegdheid of de aanwijzing waaruit hun opsporingsbevoegdheid voortvloeit;

21. Voor zover de hiervoor bedoelde personen buitengewoon opsporingsambtenaar zijn als bedoeld in artikel 2(2a) BAHV en voor zover hun opsporingsbevoegdheid berust op het feit dat zij behoren tot een categorie of eenheid die daartoe door de Minister van Veiligheid & Justitie is aangewezen als bedoeld in artikel 142(1b) Sv.: enig bewijs dat zij daadwerkelijk tot die categorie of eenheid behoren;

22. Voor zover de hiervoor bedoelde personen buitengewoon opsporingsambtenaar zijn als bedoeld in artikel 2(2a) BAHV en voor zover hun opsporingsbevoegdheid berust op het feit dat zij behoren tot een categorie of eenheid die daartoe door de Minister van Veiligheid & Justitie is aangewezen als bedoeld in artikel 142(1b) Sv.: de beschikking als bedoeld in artikel 13 Besluit buitengewoon opsporingsambtenaar ("BBO") alsmede een kopie van de plaatsing van dat besluit in de Staatscourant als bedoeld in artikel 142(5) Sv.;

23. Voor zover de hiervoor bedoelde personen buitengewoon opsporingsambtenaar zijn als bedoeld in artikel 2(2a) BAHV: de akte van beëdiging als bedoeld in artikel 19 BBO en het bijbehorende proces-verbaal als bedoeld in artikel 20(1) BBO;

24. Voor zover de hiervoor bedoelde personen buitengewoon opsporingsambtenaar zijn als bedoeld in artikel 2(2a) BAHV: het bewijs van bekwaamheid als bedoeld in artikel 1(1i) BBO;

25. Voor zover de hiervoor bedoelde personen buitengewoon opsporingsambtenaar zijn als bedoeld in artikel 2(2a) BAHV: het besluit van de Minister van Veiligheid en Justitie dat deze persoon betrouwbaar is als bedoeld in artikel 17(2) BBO;

26. Voor zover de hiervoor bedoelde personen buitengewoon opsporingsambtenaar zijn als bedoeld in artikel 2(2a) BAHV: een kopie van hun legitimatiebewijs als bedoeld in artikel 1(1j) BBO;

Voor zover de betrokken ambtenaren bijzonder buitengewoon opsporingsambtenaar zijn

27. Voor zover de hiervoor bedoelde personen buitengewoon opsporingsambtenaar zijn als bedoeld in artikel 2(2b) BAHV: de aanwijzing waaruit hun opsporingsbevoegdheid in de zin van dat artikel voortvloeit;

28. Voor zover de hiervoor bedoelde personen buitengewoon opsporingsambtenaar zijn als bedoeld in artikel 2(2b) BAHV: het bewijs van hun beëdiging.

De inleidende Wob-verzoeken in de andere zaken zijn nagenoeg gelijkluidend. [gemachtigde] heeft zijn verzoeken naar de Centrale Verwerking Openbaar Ministerie (hierna: de CVOM) of het CJIB dan wel, in een geval, naar de korpschef gestuurd en daarbij gevraagd om op ieder verzoek afzonderlijk een besluit te nemen.

3.2. [gemachtigde] heeft ter zitting bij de Afdeling toegelicht dat hij de Wob-verzoeken heeft ingediend ter controle van de rechtmatigheid en betrouwbaarheid van de opgelegde verkeersboetes. Kennelijk zijn de documenten dus opgevraagd om een beroep tegen een boetebeschikking te kunnen motiveren. Artikel 7:18, vierde lid, van de Awb voorziet specifiek voor belanghebbenden in een recht om hangende beroep de op de zaak betrekking hebbende stukken bij het bestuursorgaan op te vragen. Er moet van worden uitgegaan dat [gemachtigde], gelet op zijn ruime kennis en ervaring in dit soort zaken, ermee bekend was dat voor informatieverzoeken met voormeld doel de Wob niet de geëigende grondslag is en voorts dat een op de Wob gebaseerd informatieverzoek, anders dan een verzoek op grond van artikel 7:18, vierde lid, van de Awb, ertoe kan leiden dat het aangezochte bestuursorgaan in geval van niet-tijdige besluitvorming, aan de aanvrager een dwangsom of proceskostenvergoeding moet betalen. Dit wijst erop dat het een bewuste keuze van [gemachtigde] is geweest de informatieverzoeken op de Wob te baseren.

Zijn stelling dat hij de documenten op grond van de Wob heeft opgevraagd omdat hij via de voormelde artikel 7:18-procedure niet alle door hem verlangde stukken krijgt, maakt het voorgaande niet anders. Voor zover de documenten een rol kunnen spelen bij de bestrijding van de opgelegde boete, maakt de noodzaak erover te beschikken voor een correcte beoordeling van de boete deel uit van de beoordeling van de boete in administratief beroep of bij de bevoegde rechter en kan deze noodzaak zo nodig in die procedures aan de orde worden gesteld.

3.3. [gemachtigde] heeft tevens gesteld dat hij de gevraagde informatie wil gebruiken voor het verzamelen van gegevens voor een database ten behoeve van de Stichting Onafhankelijk Mobiliteitsadvies (hierna: de stichting) en zijn advocatenpraktijk. De stichting gebruikt de informatie voor onderzoek naar verkeershandhaving in het algemeen. Welk onderzoek hier precies wordt bedoeld en waarom de vele gegevens die [gemachtigde] in de Wob-verzoeken heeft gevraagd zinvol zijn voor onderzoeken en een database, is niet concreet geworden. Te minder nu [gemachtigde] ter zitting heeft verklaard dat uit de met de Wob-verzoeken verkregen informatie is gebleken dat het in de praktijk meestal goed gaat. Er is dan ook geen overtuigend redelijk doel voor een bestand met het soort gegevens dat [gemachtigde] met de Wob-verzoeken verkrijgt.

3.4. De handelwijze van [gemachtigde] getuigt ervan dat, als reactie op een boete voor een verkeersovertreding, standaard een lange reeks gegevens wordt opgevraagd, zonder dat er aanleiding is in het concrete geval te vermoeden dat de gevraagde gegevens een rol kunnen spelen bij de vaststelling van een gebrek aan het boetebesluit. Voorts geeft het procesgedrag van [gemachtigde] blijk van handelingen waarvan hij geweten moet hebben dat die een tijdige besluitvorming onnodig konden bemoeilijken. De grote hoeveelheid verzoeken per boete, de gedetailleerdheid van de verzoeken en de wens dat hierop steeds afzonderlijk wordt beslist, maken het moeilijk hieraan tijdig en volledig te voldoen. De verzoeken worden, naar [gemachtigde] ter zitting heeft verklaard, willekeurig bij de CVOM dan wel het CJIB ingediend. Extra frustratie van een tijdig besluitvormingsproces treedt op doordat aangeschreven bestuursorganen telkens tenminste een deel van de verzoeken moesten doorzenden naar het ter zake van het afzonderlijke verzoek bevoegde bestuursorgaan. De handelwijze van [gemachtigde] kenmerkt zich verder door pro forma bezwaar te maken en op de laatste dag van de beslistermijn een ingebrekestelling te sturen, veelal vergezeld van de gronden van bezwaar. Illustratief is de brief van 2 januari 2013 die [gemachtigde] in zaak nr. 201504454/1/A3 aan het CJIB heeft gezonden. Bij die brief heeft [gemachtigde] bezwaargronden ingediend, gericht tegen de reactie op de gevraagde toelichting op de administratiekosten, heeft hij het CJIB in gebreke gesteld wegens het uitblijven van een besluit op zijn bezwaar, zoals hij dat op 9 oktober 2012 (lees: 20 november 2012) had ingediend en door middel van deze brief heeft aangevuld en heeft hij om vergoeding gevraagd van de proceskosten in bezwaar. Door pas op de laatste dag van de beslistermijn de gronden van bezwaar te verzenden, kan een bestuursorgaan nooit tijdig over deze aangevoerde gronden beslissen. Weliswaar ligt het op de weg van een bestuursorgaan om een termijn te stellen voor het indienen van de gronden van bezwaar, maar het uitblijven van een uitnodiging tot herstel van bedoeld gebrek rechtvaardigt niet de conclusie dat [gemachtigde] te goeder trouw het standpunt kan betrekken dat verweerder tekort schiet - en dus een dwangsom dreigt verbeuren - door niet te beslissen op het tot het einde van de beslistermijn incompleet gebleven bezwaarschrift. Voorts getuigt de handelwijze van [gemachtigde] ervan dat hij voortdurend als de beslistermijn verstrijkt, of hij veronderstelt dat deze is verstreken, vraagt om vaststelling van dwangsommen en welbewust discussie uitlokt over de verdaging van beslistermijnen en het verbeuren van dwangsommen, zoals in zaken nrs. 201504451/1/A3, 201306658/1/A3 en 201506935/1/A3. [gemachtigde] heeft in zaak nr. 201504451/1/A3 tijdige besluitvorming voorts gefrustreerd door pas in een laat stadium te verzoeken om te worden gehoord. Dit deed hij eerst bij een ingebrekestelling, ruim nadat hij bezwaar had gemaakt en de gronden van bezwaar had aangevuld. Verder getuigt de handelwijze van [gemachtigde] ervan dat hij door middel van Wob-verzoeken nadere stukken opvraagt, zonder dat er een redelijk doel is om daarover te beschikken. In het hoger beroep in zaak nr. 201504454/1/A3 is niet gebleken van enig redelijk doel voor het opnieuw indienen van een Wob-verzoek voor een zaakoverzicht dat eerder reeds was verstrekt en dat enkel afwijkt van de reeds openbaar gemaakte versie doordat de doorzending van het eerdere Wob-verzoek eraan is toegevoegd. Verder heeft [gemachtigde] in zaak nr. 201504451/1/A3 door middel van Wob-verzoeken gevraagd om de brieven waarmee een deel van de eerdere Wob-verzoeken zijn doorgezonden naar de ter zake van de afzonderlijke verzoeken bevoegde bestuursorganen. Naar [gemachtigde] stelt vraagt hij dat om precies te weten aan welke instantie dat is gebeurd en met welke toelichting. Niet valt in te zien waarom [gemachtigde] hiertoe niet informeel contact had kunnen zoeken met het CJIB. Niet is gebleken van enig redelijk doel om over de doorzendbrieven te beschikken. Het is niet aannemelijk dat een eventueel daarin gegeven toelichting relevant kan zijn voor de motivering van het beroep tegen de boetebeschikkingen. Specifiek met betrekking tot zaak nr. 201504451/1/A3 wordt in dit verband voorts het volgende overwogen. Nadat het CJIB namens de minister bij brief van 10 januari 2013 aan [gemachtigde] heeft bericht dat verzoeken zijn doorgezonden naar de betrokken opsporingsinstantie, heeft [gemachtigde] bij brief van 15 januari 2013 verzocht om openbaarmaking van de brief waarmee verzoeken zijn doorgezonden. Nadat het CJIB namens de minister in het besluit van 12 februari 2013 had bericht dat de verzoeken zijn doorgezonden naar het KLPD en nadat het CJIB namens de minister bij de brief van 17 april 2013 had aangegeven dat de doorzending "zonder begeleidend schrijven" is geschied, heeft [gemachtigde] bezwaar gemaakt tegen de brief van 17 april 2013. [gemachtigde] stelt in bezwaar dat de brief van 17 april 2013 een besluit is en dat dit besluit niet juist is, omdat de inmiddels door hem van het KLPD ontvangen brief waarbij doorzending geschiedde - die dus aangeeft dat verzoeken "zonder verder begeleidend schrijven" ter verdere behandeling zijn toegezonden - wél een doorzendbrief is. Nu [gemachtigde] ten tijde van het indienen van bezwaar inmiddels beschikte over de brief die hij wenst te verkrijgen via het Wobverzoek, dient het bezwaar geen ander doel dan het verkrijgen van de dwangsom die volgens het bezwaarschrift van [gemachtigde] verschuldigd is wegens niet tijdig beslissen op het verzoek van 15 januari 2013. Uit het voorgaande blijkt dat er in bezwaar en vervolgens in beroep niet wordt geprocedeerd vanwege enig inhoudelijk belang, maar kennelijk uitsluitend om ten laste van de overheid dwangsommen en proceskostenvergoedingen te incasseren.

3.5. Ter zitting bij de rechtbank in het beroep in zaak nr. 15/870 heeft [gemachtigde] verklaard dat de stichting tot doel heeft bewijs te vergaren dat het CJIB erop uit is zoveel mogelijk geld binnen te halen aan verkeersboetes. Ter zitting bij de Afdeling heeft [gemachtigde] verklaard dat zijn handelwijze is ingegeven door frustratie over het structureel negeren van post in het verleden door het CJIB en uit grote onvrede over het verkeersbeleid in Nederland in het algemeen. Het CJIB en de wijze waarop het uitvoering geeft aan zijn bevoegdheid noemt hij "walgelijk". [gemachtigde] noemt zijn eigen procesgedrag een vorm van vergelding; "oog om oog, tand om tand", aldus [gemachtigde]. [gemachtigde] heeft voorts ter zittingen bij de rechtbank herhaaldelijk uitdrukkelijk gesteld dat hij "geen cadeautjes weggeeft", wat bevestigt dat hij met de beroepen voornamelijk financieel voordeel tracht te verkrijgen. De Wob-verzoeken en de hierop volgende procedures ter zake van ingebrekestelling, dwangsommen, bezwaar en beroep getuigen ervan dat deze worden ingegeven door rancune jegens het CJIB. De Afdeling is van oordeel dat [gemachtigde] zijn rechten en bevoegdheden zodanig evident heeft aangewend zonder redelijk doel of voor een ander doel dan waarvoor zij gegeven zijn, dat het aanwenden van die rechten en bevoegdheden blijk geeft van kwade trouw. De Afdeling is derhalve van oordeel dat de rechtbank in de aangevallen uitspraken terecht tot het oordeel is gekomen dat sprake is van misbruik van procesrecht.

3.6. Het betoog faalt.

Proceskostenveroordeling in zaak nr. 201506935/1/A3

4. De rechtbank heeft in het beroep in zaak nr. 15/1254 ten laste van [appellant sub 1] een proceskostenveroordeling uitgesproken.

4.1. Het betoog van [appellant sub 1], dat de rechtbank haar ten onrechte in de proceskosten van de minister heeft veroordeeld, slaagt. Ingevolge artikel 8:75, eerste lid, derde volzin, van de Algemene wet bestuursrecht kan een natuurlijke persoon slechts in de proceskosten worden veroordeeld in geval van kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht. Nu de rechtbank gelet op hetgeen hiervoor is overwogen terecht heeft geoordeeld dat sprake is van misbruik van procesrecht, had de rechtbank [appellant sub 1] in redelijkheid in de proceskosten kunnen veroordelen wanneer sprake was van beroepsmatig verleende rechtshulp waarvoor de minister in enige vorm een bijdrage of vergoeding verschuldigd is en derhalve kosten heeft gemaakt. Daarvan was evenwel geen sprake nu de minister werd vertegenwoordigd door een medewerker van het CJIB.

Slotsom

5. De hoger beroepen in zaak nrs. 201504451/1/A3, 201504454/1/A3, 201505313/1/A3 en 201506658/1/A3 zijn ongegrond. De aangevallen uitspraken dienen te worden bevestigd.

Het hoger beroep in zaak nr. 201506935/1/A3 is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd voor zover de rechtbank [appellant sub 1] heeft veroordeeld tot vergoeding van de bij de minister in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten. De uitspraak van de rechtbank dient voor het overige te worden bevestigd.

6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. bevestigt de uitspraken van de rechtbank Amsterdam van 21 april 2015 in zaken nrs. 13/1533, 13/5823, 13/5974 en 14/54, van 21 mei 2015 in zaak nr. 13/2815 en van 7 juli 2015 in zaak nr. 15/870;

II. verklaart het hoger beroep in zaak nr. 201506935/1/A3 gegrond;

III. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 21 juli 2015 in zaken nr. 15/1254, voor zover de rechtbank [appellant sub 1] heeft veroordeeld tot vergoeding van de bij de minister van Veiligheid en Justitie in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten;

IV. bevestigt de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 21 juli 2015 in zaken nr. 15/1254 voor het overige;

V. verstaat dat de griffier van de Raad van State aan [appellant sub 1] het door haar voor de behandeling van het hoger beroep in zaak nr. 201506935/1/A3 betaalde griffierecht ten bedrage van € 248,00 (zegge: tweehonderdachtenveertig euro) terugbetaalt.

Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. A.B.M. Hent, leden, in tegenwoordigheid van mr. C.A.M. van Deventer-Lustberg, griffier.

w.g. Borman
voorzitter

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 13 juli 2016

587.