Uitspraak 201506346/1/A1


Volledige tekst

201506346/1/A1.
Datum uitspraak: 6 juli 2016

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Sint-Michielsgestel,

tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 26 juni 2015 in zaak nr. 14/4439 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Sint-Michielsgestel.

Procesverloop

Bij besluit van 30 oktober 2014 heeft het college aan [partij] een omgevingsvergunning verleend voor een transportbedrijf met op- en overslag van onder andere bouw- en sloopafval, inclusief ongebroken puin, afvalstoffen en bouwstoffen op de percelen [locatie 1] en [locatie 2] te Sint-Michielsgestel.

Bij uitspraak van 26 juni 2015 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

[appellant] heeft nadere stukken ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 april 2016, waar [appellant], bijgestaan door mr. P.H.J. Soogelee, en het college, vertegenwoordigd door mr. A.A.J. van Dalsen en drs. J.L.A.M. van Zuijlen, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is daar [partij], vertegenwoordigd door [gemachtigden], gehoord.

Overwegingen

1. [appellant] woont op [locatie 3] te Sint-Michielsgestel. Deze weg vormt de toegangsweg naar het bedrijventerrein Venkant. Langs de woning van [appellant] vinden transporten plaats met vrachtwagens van en naar de bedrijven in dit gebied. De woning van [appellant] bevindt zich op een afstand van onderscheidenlijk 320 m en 380 m van de percelen [locatie 1] en [locatie 2]. [appellant] is het er niet mee eens dat het college aan [partij] omgevingsvergunning heeft verleend krachtens artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, onder 1° en 3° van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht voor het oprichten en inwerking hebben van een inrichting. [appellant] ondervindt daarvan, naar gesteld, hinder vanwege het verkeer dat naar en van dat bedrijf rijdt.

2. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte zijn beroep tegen het besluit van 30 oktober 2014 niet-ontvankelijk heeft verklaard omdat hij geen belanghebbende bij dat besluit zou zijn. Volgens [appellant] heeft de rechtbank ten onrechte geoordeeld dat het verkeer van [partij] dat langs zijn woning komt reeds in het heersende verkeersbeeld is opgenomen. Daartoe voert hij aan dat de overweging van de rechtbank, dat dat verkeer zich niet onderscheidt van het overige verkeer dat zich op de Bedrijvenweg kan bevinden, zodat de door hem gestelde hinder niet aan het transportbedrijf kan worden toegerekend, niet juist is. Volgens [appellant] is het vrachtverkeer gedurende de nachtperiode, waarvan hij stelselmatig overlast ondervindt, toe te rekenen aan [partij], nu het daarvan afkomstig is. Alleen dat bedrijf beschikt over een milieuvergunning met vergunde vervoersbewegingen gedurende de nachtperiode. Alle andere bedrijven op het bedrijventerrein vallen onder de werkingssfeer van het Activiteitenbesluit milieubeheer en hebben geen verkeersbewegingen gedurende de nacht gemeld, aldus [appellant].

2.1. Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.

2.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in bijvoorbeeld de uitspraak van 14 januari 2009, ECLI:NL:RVS:2009:BG9779, worden de gevolgen voor het milieu van het af- en aanrijdende verkeer niet meer aan het in werking zijn van een inrichting toegerekend, indien dit verkeer kan worden geacht te zijn opgenomen in het heersende verkeersbeeld. Hiervan is sprake indien het af- en aanrijdende verkeer zich door zijn snelheid en rij- en stopgedrag nog niet dan wel niet meer onderscheidt van het overige verkeer dat zich op de betrokken weg kan bevinden.

2.3. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het verkeer van [partij] dat langs de woning van [appellant] komt in het heersende verkeersbeeld is opgenomen. Dat verkeer is door zijn snelheid en rij- en stopgedrag niet meer te onderscheiden van het overige verkeer dat op de Bedrijvenweg ter plaatse van de woning [appellant] aanwezig kan zijn, gelet op de afstand van de in- en uitrit van [partij] tot de woning van [appellant] van meer dan 300 m. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat volgens het rapport "Akoestisch onderzoek [partij] in Sint-Michielsgestel, Aanvraag omgevingsvergunning" van DPA Cauberg-Huygen van 14 maart 2014 de gemiddelde rijsnelheid van voertuigen op de Bedrijvenweg 30 kilometer per uur bedraagt. Bij een dergelijke lage snelheid vergt het niet veel tijd voordat het verkeer van [partij] op snelheid is gekomen met het overige verkeer dat zich op de Bedrijvenweg kan bevinden. Dat, als gesteld, [partij] het enige bedrijf op het bedrijventerrein is met nachtelijk verkeer, maakt niet dat de gevolgen van dat verkeer aan dat bedrijf kunnen worden toegerekend. Die omstandigheid laat, wat daarvan zij, onverlet dat het nachtelijk verkeer van en naar [partij] zich ter plaatse van de woning van [appellant] door zijn rijgedrag niet meer onderscheidt van het overige verkeer dat zich daar kán bevinden. Of zich daar daadwerkelijk ander verkeer bevindt, is niet relevant in het kader van de vraag of de gevolgen voor het milieu van het af- en aanrijdende verkeer aan het in werking zijn van het transportbedrijf kunnen worden toegerekend.

Nu ter plaatse van de woning van [appellant] geen hinder zal worden ondervonden vanwege het verkeer van en naar [partij] dat aan het inwerking zijn van dat bedrijf kan worden toegerekend, heeft de rechtbank hem terecht niet aangemerkt als belanghebbende in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Awb en zijn beroep tegen het besluit van 30 oktober 2014 terecht niet-ontvankelijk verklaard.

Het betoog faalt.

3. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. E. Steendijk, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.M. van Driel, griffier.

w.g. Steendijk w.g. Van Driel
lid van de enkelvoudige kamer griffier

Uitgesproken in het openbaar op 6 juli 2016

414-757.