Uitspraak 200203579/1


Volledige tekst

200203579/1.
Datum uitspraak: 4 september 2002

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

[de vreemdeling],
appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank te 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Zwolle, van 6 juni 2002 in het geding tussen:

appellant

en

de Staatssecretaris van Justitie.

1. Procesverloop

Bij besluit van 16 augustus 2001 heeft de Staatssecretaris van Justitie (hierna: de staatssecretaris) een aanvraag van appellant om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Dit besluit is aangehecht.

Bij uitspraak van 6 juni 2002, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank te ’s-Gravenhage, nevenzittingsplaats Zwolle (hierna: de rechtbank), het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 3 juli 2002, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.

Bij brief van 17 juli 2002 heeft de staatssecretaris een reactie ingediend.

Vervolgens is het onderzoek gesloten.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 91, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) kan de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State zich bij haar uitspraak beperken tot een beoordeling van de aangevoerde grieven.

Ingevolge het tweede lid van dat artikel kan zij zich, indien zij oordeelt dat een aangevoerde grief niet tot vernietiging kan leiden, bij de vermelding van de gronden van haar uitspraak beperken tot dit oordeel.

2.1.1. In de geschiedenis van de totstandkoming van de Vw 2000, meer in het bijzonder van artikel 91 - gewezen wordt op de Memorie van Toelichting, Kamerstukken II 1998-1999, 26 732, nr. 3, p. 9-12 - is te lezen dat is gekozen voor een beperkte vorm van hoger beroep die de Afdeling in staat stelt om grote aantallen zaken, waarin geen vragen spelen die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, op snelle en doelmatige wijze af te doen. De gewone behandeling wordt gereserveerd voor zaken waarin dergelijke vragen wel zijn gerezen.

2.2. In grief 1 betoogt appellant onder meer dat de rechtbank bij de beoordeling of hij vanwege de door hem gestelde ondervonden discriminatie door de staatssecretaris als vluchteling had moeten worden aangemerkt, ten onrechte voorbij is gegaan aan zijn beroep op paragraaf 65 van het "Handbook on procedures and criteria for determining refugee status under the 1951 Convention and the 1967 Protocol relating to the Status of Refugees" (hierna: Handbook) van de United Nations High Commissioner for Refugees en de vermelde uitspraken van de rechtbank te ’s-Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 16 maart 1998 en 17 januari 2000 (JV 1998/92 en JV 2000, S99).

2.2.1. Deze grief faalt. De rechtbank heeft terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat de staatssecretaris een onjuiste maatstaf heeft aangelegd bij de beoordeling of appellant vanwege de gestelde discriminatie als vluchteling had moeten worden aangemerkt. Het Handbook bevat geen regels die de staatssecretaris binden bij zijn beoordeling of een vreemdeling gegronde reden heeft voor vervolging te vrezen. Dat de rechtbank te ’s-Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, naar appellant stelt, in voormelde uitspraken anders heeft overwogen, maakt dit niet anders.

2.3. Hetgeen overigens in grief 1 en in grieven 2 tot en met 4 is aangevoerd, richt zich er tegen dat de rechtbank het standpunt van de staatssecretaris dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zichzelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening van de gevraagde vergunning vormen, niet rechtens onjuist heeft geacht.

Hetgeen aldus is aangevoerd, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op het bepaalde in artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000 met dat oordeel volstaan.

2.4. Het hoger beroep is kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, Voorzitter, en mr. E.A. Alkema en mr. H. Troostwijk, Leden, in tegenwoordigheid van mr. A.U. Kallan, ambtenaar van Staat.

w.g. Loeb w.g. Kallan
Voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 4 september 2002

15-385.