Uitspraak 201600227/1/V2


Volledige tekst

Bij deze uitspraak is een persbericht uitgebracht.

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:

[de vreemdeling],
appellante,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 9 december 2015 in zaak nr. 15/9092 in het geding tussen:

de vreemdeling

en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.

Procesverloop

Bij besluit van 8 april 2015 heeft de staatssecretaris, voor zover thans van belang, een aanvraag van de vreemdeling om haar een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Dit besluit is aangehecht.

Bij uitspraak van 9 december 2015 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. G. van Reemst, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.

Vervolgens is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. In grieven 1 en 2 klaagt de vreemdeling, samengevat weergegeven, dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris haar bekering tot het christendom ongeloofwaardig heeft mogen achten. Volgens de vreemdeling heeft de rechtbank niet onderkend dat de staatssecretaris de door haar tijdens het nader gehoor afgelegde verklaringen niet goed heeft begrepen en onvoldoende bij zijn standpunt heeft betrokken.

1.1. Zoals volgt uit de uitspraak van vandaag in zaak nr. 201507952/1/V2 is de manier waarop de bestuursrechter in het algemene Nederlandse bestuursrechtelijke stelsel een besluit van een bestuursorgaan toetst, afhankelijk van de aard en inhoud van de bevoegdheid die het bestuursorgaan heeft uitgeoefend en het voorliggende besluit. Uitgangspunt is dat de bestuursrechter toetst of het bestuursorgaan het besluit zorgvuldig en deugdelijk gemotiveerd heeft genomen. Als het bestuursorgaan beslissingsruimte heeft, toetst de bestuursrechter op die aspecten en onderdelen met inachtneming van die beslissingsruimte. Dat geldt ook in het vreemdelingenrecht, met inbegrip van het asielrecht. In het asielrecht heeft de staatssecretaris beslissingsruimte bij zijn beoordeling van de geloofwaardigheid van niet met bewijs gestaafde verklaringen en vermoedens van een vreemdeling. De bestuursrechter moet echter ook in dat geval de zorgvuldigheid en motivering van de besluitvorming van de staatssecretaris waarbij hij die beslissingsruimte hanteert, op de hiervoor bedoelde manier toetsen.

1.2. De rechtbank heeft overwogen dat de staatssecretaris de bekering van de vreemdeling ongeloofwaardig heeft mogen achten. Zij heeft overwogen dat de staatssecretaris het onbegrijpelijk heeft mogen achten dat de vreemdeling in Iran niet met haar moeder meeging naar bijbelstudies en in Iran niet naar een nabijgelegen klooster is gegaan, en dat de vreemdeling ook verder onvoldoende inzicht heeft gegeven in het proces van haar bekering en de motieven daarvoor.

1.3. De vreemdeling klaagt terecht dat de rechtbank de staatssecretaris ten onrechte is gevolgd in zijn standpunt dat het bevreemdt dat zij in Iran niet met haar moeder meeging naar de bijbelgroep, omdat in het rapport van het nader gehoor van 24 november 2014 staat dat de vreemdeling heeft verklaard dat de bijeenkomsten van de bijbelgroep plaatsvonden vóórdat zij in aanraking kwam met het geloof.

De rechtbank heeft verder niet onderkend dat de staatssecretaris de in dat nader gehoor afgelegde verklaringen over het nabijgelegen klooster en de kerk niet kenbaar bij zijn motivering heeft betrokken.

1.4. Daarom heeft de rechtbank niet onderkend dat de staatssecretaris niet heeft gemotiveerd hoe hij de verklaringen van de vreemdeling weegt in zijn standpunt over de geloofwaardigheid van de bekering als geheel (vergelijk 8.3. en 9. van voormelde uitspraak in zaak nr. 201507952/1/V2). De vreemdeling klaagt derhalve terecht dat de rechtbank het standpunt van de staatssecretaris over de geloofwaardigheid van haar bekering ten onrechte deugdelijk gemotiveerd heeft geacht.

1.5. De grieven slagen.

2. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De derde grief behoeft geen bespreking. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep alsnog gegrond verklaren en het besluit van 8 april 2015 wegens strijd met artikel 3:46 van de Awb vernietigen.

3. De staatssecretaris moet op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 9 december 2015 in zaak nr. 15/9092;

III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep gegrond;

IV. vernietigt het besluit van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie van 8 april 2015, V-nummer [...];

V. veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.488,00 (zegge: veertienhonderdachtentachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.M. Bosma, griffier.

w.g. Lubberdink w.g. Bosma
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 13 april 2016

284/572-791.