Uitspraak 201406215/1/A4


Volledige tekst

201406215/1/A4.
Datum uitspraak: 30 maart 2016

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellante], gevestigd te [plaats],

en

het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland,
verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 12 november 2013 heeft het college aan [appellante] een last onder dwangsom opgelegd wegens overtreding van artikel 39a van de Wet bodembescherming.

Bij besluit van 13 juni 2014 heeft het college het door [appellante] hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Tegen dit besluit heeft [appellante] beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

Bij besluit van 22 januari 2015 heeft het dagelijks bestuur van de Omgevingsdienst West-Holland besloten tot invordering van de door [appellante] verbeurde dwangsommen ter hoogte van € 100.000,00.

[appellante] en het college hebben nadere stukken ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 augustus 2015, waar [appellante], vertegenwoordigd door [gemachtigden], en het college, vertegenwoordigd door mr. J. Jonkhout en drs. H.M. de Boo, beiden werkzaam bij de Omgevingsdienst West-Holland, zijn verschenen.

Na het sluiten van het onderzoek ter zitting heeft de Afdeling het onderzoek heropend.

Bij besluit van 2 oktober 2015 heeft het college het besluit van het dagelijks bestuur van de Omgevingsdienst West-Holland van 22 januari 2015 tot invordering van verbeurde dwangsommen bekrachtigd.

Bij besluit van 8 oktober 2015 heeft het college het besluit van 22 januari 2015 in die zin gewijzigd, dat een bedrag van € 10.000,00 wordt ingevorderd.

Tegen dit besluit heeft [appellante] bezwaar gemaakt. Het college heeft het bezwaarschrift doorgezonden aan de Afdeling.

Het college en [appellante] hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak verder ter zitting behandeld op 18 februari 2016, waar [appellante], vertegenwoordigd door [gemachtigden], en het college, vertegenwoordigd door E.L.M. van Oostrum en ing. A. Heins, beiden werkzaam bij de Omgevingsdienst West-Holland, zijn verschenen.

Overwegingen

Last onder dwangsom

1. Op 4 december 2000 heeft het college een melding als bedoeld in artikel 28 van de Wet bodembescherming ontvangen van [appellante]. De melding betreft het voornemen om op [locatie 1], [locatie 2] en [locatie 3] te Noordwijk (hierna: de locatie) twee gevallen van verontreiniging te saneren. Bij de melding is een in opdracht van [appellante] opgesteld saneringsplan als bedoeld in artikel 39 gevoegd. Het college heeft op 4 juni 2001 van rechtswege met dit besluit ingestemd.

In het saneringsplan staat dat het voornemen is de saneringswerkzaamheden in oktober/november 2001 op te starten. De duur van de grondsanering wordt in het saneringsplan ingeschat op maximaal circa drie weken, terwijl de grondwatersanering naar verwachting minimaal negen maanden zal duren. Bij besluit van 6 juli 2011 heeft het college bepaald dat op korte termijn, zoals aangegeven in het saneringsplan, maar in ieder geval binnen vier jaar, met de sanering wordt begonnen en dat de sanering binnen een redelijke termijn na de feitelijke aanvang dient te worden afgerond.

Naar aanleiding van een bij het college ingediend interim-evaluatieverslag van juni 2004, heeft het college [appellante] bij brief van 7 september 2004 medegedeeld dat het akkoord gaat met het dan toe behaalde saneringsresultaat maar dat het de sanering niet als afgerond beschouwt, omdat de grondwatersanering overeenkomstig het saneringsplan nog moet worden uitgevoerd.

Bij brieven van 12 januari 2010, nogmaals verzonden in september 2010, heeft het college [appellante] verzocht hem op de hoogte te stellen van de voortgang van de grondwatersanering en, indien de grondwatersanering is afgerond, het evaluatieverslag van de sanering in te dienen.

Bij het bij in bezwaar gehandhaafde besluit van 12 november 2013 heeft het college [appellante] gelast de sanering overeenkomstig het saneringsplan uit te voeren. Daaraan heeft het ten grondslag gelegd dat de bodemsanering (grond en grondwater) niet is afgerond en [appellante] derhalve geen volledige uitvoering aan het saneringsplan heeft gegeven. Het college heeft bepaald dat [appellante] vanaf drie maanden na inwerkingtreding van het besluit een dwangsom verbeurt van € 20.000,00 per maand dat [appellante] de sanering niet uitvoert overeenkomstig het saneringsplan en de daaraan gestelde voorschriften, met een maximum van € 100.000,00.

2. [appellante] betoogt dat zij niet verantwoordelijk kan worden gehouden voor de uitvoering van het saneringsplan. Daartoe voert zij aan dat zij de uitvoering van de sanering contractueel heeft overgedragen aan [bedrijf A] te Duitsland, die op haar beurt de uitvoering heeft overgedragen aan [bedrijf B].

2.1. Ingevolge artikel 39a van de Wet bodembescherming voeren degene die de bodem saneert, alsmede degene die de sanering feitelijk uitvoert, de sanering uit overeenkomstig het saneringsplan waarmee door gedeputeerde staten is ingestemd, en overeenkomstig de voorschriften die aan de instemming zijn verbonden.

Volgens de memorie van toelichting op artikel 39a is de saneerder degene die het saneringsplan heeft ingediend (TK 2003-2004, 29 462, nr. 3, p. 31). Vast staat dat het saneringsplan is ingediend namens [appellante], dat door [bedrijf A] dan wel [bedrijf B] geen nieuw saneringsplan is ingediend en dat ten tijde van belang niet was verzocht om een van hen aan te merken als uitvoerder van de sanering als bedoeld in artikel 39a. Het college heeft [appellante] dan ook terecht aangemerkt als degene tot wie de in artikel 39a neergelegde verplichting tot het uitvoeren van de sanering overeenkomstig het saneringsplan zich in dit geval richtte.

Het betoog faalt.

3. [appellante] betoogt dat de sanering van de bodem en het grondwater ten tijde van het nemen van het besluit van 12 november 2013 reeds was afgerond, zodat geen sprake was van een overtreding van artikel 39a van de Wet bodembescherming. Zij verwijst hierbij naar de verklaring van [bedrijf B] van 6 maart 2014.

3.1. Het college stelt zich op het standpunt dat uit de verklaring van [bedrijf B] niet blijkt dat de grondwatersanering overeenkomstig het saneringsplan is uitgevoerd en dat niet bekend is wat het resultaat is van de al dan niet uitgevoerde grondwatersanering, nu geen evaluatierapport is overgelegd.

3.2. Ten tijde van het nemen van de besluiten van 12 november 2013 en van 13 juni 2014 was geen evaluatierapport van een op de locatie uitgevoerde grondwatersanering overgelegd, aan de hand waarvan het college kon beoordelen of de sanering als afgerond kon worden beschouwd. In de door het college overgelegde rapporten van bureau IDDS van 29 oktober 2010 en van 15 januari 2015 is geconcludeerd dat op de locatie nog een grondverontreiniging en grondwaterverontreiniging aanwezig is. [appellante] heeft niet aannemelijk gemaakt dat deze conclusie onjuist is en de sanering overeenkomstig het saneringsplan is uitgevoerd en voltooid. De verklaring van [bedrijf B] van 6 maart 2014 dat grondwatersanering heeft plaatsgevonden door het inschakelen van ondergrondse saneringssystemen en dat deze sanering is doorgezet tot ruim zes weken na oplevering van de laatste woning op de locatie, is daarvoor onvoldoende. Gelet op het vorenstaande heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat de sanering niet overeenkomstig het saneringsplan was uitgevoerd en voltooid en artikel 39a van de Wet bodembescherming derhalve was overtreden.

Het betoog faalt.

Invorderingsbesluiten

4. Bij besluit van 22 januari 2015, door het college op 2 oktober 2015 bekrachtigd, heeft het dagelijks bestuur van de Omgevingsdienst West-Holland besloten tot invordering van de door [appellante] verbeurde dwangsommen ter hoogte van € 100.000,00.

Bij besluit van 8 oktober 2015 heeft het college het besluit van 22 januari 2015 in die zin gewijzigd, dat een bedrag van € 10.000,00 wordt ingevorderd.

Ingevolge artikel 5:39, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht heeft het beroep mede betrekking op het besluit van 22 januari 2015, zoals gewijzigd bij besluit van 8 oktober 2015.

5. [appellante] betoogt dat het college ten onrechte niet geheel heeft afgezien van invordering van verbeurde dwangsommen. Zij wijst er op dat met alle betrokken partijen overeenstemming is bereikt over het alsnog uitvoeren en voltooien van de sanering. Daarbij is afgesproken dat [bedrijf B], mede namens [appellante], een bedrag van € 37.235,60 aan de gemeente Noordwijk betaalt voor de nog uit te voeren sanering. Deze betaling heeft plaatsgevonden tegen finale kwijting, zodat het alsnog invorderen van € 10.000,00 onbehoorlijk is, aldus [appellante].

5.1. Vaststaat dat [appellante] niet binnen de daarvoor gestelde termijn van drie maanden aan de bij besluit van 12 november 2013 opgelegde last heeft voldaan, zodat van rechtswege dwangsommen zijn verbeurd. Verder staat vast dat de hoogte van de verbeurde dwangsommen het maximale bedrag van € 100.000,00 heeft bereikt.

De omstandigheid dat nadien overeenstemming is bereikt over het beëindigen van de overtreding van artikel 39a van de Wet bodembescherming door het (laten) uitvoeren van de sanering, verplicht het college er niet toe om alsnog af te zien van invordering. Voorts is niet gebleken dat het college bij het overleg over de uitvoering van de sanering een rechtens te honoreren toezegging heeft gedaan dat geheel van invordering wordt afgezien.

Het betoog faalt.

Conclusie

6. Het beroep tegen de besluiten van 13 juni 2014 en 22 januari 2015, zoals gewijzigd bij besluit van 8 oktober 2015, is ongegrond.

7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. W. Sorgdrager, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. F.B. van der Maesen de Sombreff, griffier.

w.g. Sorgdrager w.g. Van der Maesen de Sombreff
lid van de enkelvoudige kamer griffier

Uitgesproken in het openbaar op 30 maart 2016

190-727.