Uitspraak 201505447/1/A3


Volledige tekst

201505447/1/A3.
Datum uitspraak: 16 maart 2016

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant A], wonend te [woonplaats], [appellant B], wonend te [woonplaats] en [appellant C], wonend te [woonplaats],
appellanten,

tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 23 juni 2015 in zaak nr. 14/6491 in het geding tussen:

[appellanten]

en

de minister van Veiligheid en Justitie.

Procesverloop

Namens [appellant A] en [appellant B] heeft [appellant C] de minister bij vijf afzonderlijke brieven van 3 juli 2013 verzocht om openbaarmaking van betalingsopdrachten ter tenuitvoerlegging van vier gerechtelijke uitspraken en van alle daaraan gerelateerde stukken.

Bij afzonderlijke brieven van 9 augustus 2013 heeft [appellant C] namens [appellant A] en [appellant B] de minister in gebreke gesteld wegens het uitblijven van een beslissing op deze verzoeken.

Bij besluit van 10 september 2013 heeft de minister de gevraagde informatie, voor zover aanwezig, krachtens de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: de Wob) in samengevatte vorm openbaar gemaakt.

Bij brief van 26 september 2013 heeft [appellant C] namens [appellant A] en [appellant B] de minister gemaand tot betaling van verbeurde dwangsommen wegens het niet tijdig beslissen op de informatieverzoeken.

Bij besluit van 2 oktober 2013 heeft de minister een dwangsom toegekend.

Bij besluit van 8 oktober 2014 heeft de minister het namens [appellant C] door [appellant A] en [appellant B] daartegen gemaakte bezwaar kennelijk niet-ontvankelijk verklaard.

Bij uitspraak van 23 juni 2015 heeft de rechtbank het door [appellant A], [appellant B] en [appellant C] daartegen ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben [appellant A], [appellant B] en [appellant C] hoger beroep ingesteld.

De minister heeft een verweerschrift ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 februari 2016, waar de minister, vertegenwoordigd door C.J. Louisse, werkzaam bij de Centrale Verwerking Openbaar Ministerie, is verschenen.

Overwegingen

1. Alvorens tot inhoudelijke beoordeling van het hoger beroep te kunnen komen, ziet de Afdeling zich gesteld voor de vraag of [appellant A], [appellant B] en [appellant C] in het hoger beroep kunnen worden ontvangen, gelet op het betoog van de minister in het verweerschrift dat de handelwijze van [appellant C], de gemachtigde van [appellant A] en [appellant B], in deze procedure blijk geeft van misbruik van een wettelijke bevoegdheid.

1.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer uitspraken van 19 november 2014 in zaak nr. 201311752/1/A3, 27 mei 2015 in zaak nr. 201402059/1/A3 en 5 augustus 2015 in zaken nrs. 201501547/1/A3 en 201501549/1/A3), kan ingevolge artikel 13, gelezen in verbinding met artikel 15, van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek de bevoegdheid om bij de bestuursrechter beroep in te stellen niet worden ingeroepen voor zover deze bevoegdheid wordt misbruikt. Deze artikelen verzetten zich tegen inhoudelijke behandeling van een bij de bestuursrechter ingesteld beroep dat misbruik van recht behelst en bieden een wettelijke grondslag voor niet-ontvankelijkverklaring van een zodanig beroep. Daartoe zijn zwaarwichtige gronden vereist, die onder meer aanwezig zijn indien rechten of bevoegdheden zodanig evident zijn aangewend zonder redelijk doel of voor een ander doel dan waartoe zij zijn gegeven, dat het aanwenden van die rechten of bevoegdheden blijk geeft van kwade trouw.

1.2. [appellant C] voert als rechtsbijstandverlener vele procedures betreffende verkeersboetes, informatieverzoeken met een beroep op de Wob en het niet tijdig nemen van besluiten. In 2013 en 2014 heeft hij honderden Wob-verzoeken, ingebrekestellingen, bezwaarschriften en overige correspondentie bij de minister ingediend.

Anders dan [appellant A], [appellant B] en [appellant C] stellen, moeten de door [appellant C] namens [appellant A] en [appellant B] ingediende informatieverzoeken als Wob-verzoeken worden aangemerkt. Dat is beoogd deze verzoeken op de Wob te baseren blijkt uit het feit dat in de brieven van 3 juli 2013 wordt verzocht om de gevraagde informatie openbaar te maken, dan wel om de verzoeken onder toepassing van artikel 4 van de Wob door te geleiden naar het bestuursorgaan waar die informatie berust, uit de ingebrekestellingen, waarin is gesteld dat de termijn, bedoeld in artikel 4:18 van de Algemene wet bestuursrecht is verstreken en uit het feit dat [appellant C] namens [appellant A] en [appellant B] de minister heeft gemaand tot betaling van verbeurde dwangsommen wegens het niet tijdig beslissen op de informatieverzoeken. Uit de verzoeken blijkt dat daarmee niet is beoogd de gevraagde stukken voor een ieder openbaar te laten zijn, maar slechts om zelf in het bezit ervan te komen. Zoals de Afdeling eerder onder meer in voormelde uitspraken heeft overwogen, moet, gelet op de ruime kennis en ervaring van [appellant C], ervan worden uitgegaan dat hij ermee bekend was dat voor informatieverzoeken met voormeld doel de Wob niet de geëigende grondslag is en voorts dat een op de Wob gebaseerd informatieverzoek ertoe kan leiden dat het aangezochte bestuursorgaan in geval van niet-tijdige besluitvorming aan de aanvrager een dwangsom of proceskostenvergoeding moet betalen. Dit wijst erop dat het een bewuste keuze is geweest de informatieverzoeken op de Wob te baseren. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat het procesgedrag van [appellant C] in deze zaak blijk geeft van handelingen waarvan hij moet hebben geweten dat die de praktische verwerkbaarheid van zijn correspondentie en daarmee de tijdige besluitvorming onnodig konden bemoeilijken. Zo heeft [appellant C] namens [appellant A] en [appellant B], naast de vijf voorliggende verzoeken, negentien verdere Wob-verzoeken gedaan ter zake van dezelfde twee CJIB-nummers waarop de verzoeken in deze zaak betrekking hebben. Voorts heeft [appellant C], hoewel de minister hem meermaals heeft verzocht zijn correspondentie aan het daarvoor bestemde postadres of faxnummer te richten, evenals in de zaken die tot voormelde uitspraken van de Afdeling hebben geleid, in het thans voorliggende geval de verzoeken, de ingebrekestellingen en het bezwaarschrift niet naar het juiste postadres en faxnummer verstuurd. [appellant C] moet hebben beseft dat hij door deze wijze van corresponderen een tijdige besluitvorming heeft bemoeilijkt, mede gelet op de grote hoeveelheid verdere correspondentie waarmee hij zich in dezelfde periode tot de minister heeft gericht. Voor dit procesgedrag kan, gegeven hetgeen hiervoor is overwogen over de bewuste keuze van [appellant C] om de informatieverzoeken op de Wob te baseren, geen andere plausibele verklaring worden gevonden dan het oogmerk om ten laste van de overheid dwangsommen en proceskostenvergoedingen te incasseren.

Hierbij wordt in aanmerking genomen dat, naar de minister onbestreden heeft gesteld, [appellant C] blijkens de machtigingen die [appellant A] en [appellant B] aan hem hebben gegeven, de aan hen in deze zaak verleende rechtsbijstand op "no cure no pay"-basis heeft verricht, waarbij het te betalen bedrag voor de rechtsbijstand is gelijkgesteld aan de hoogte van toegekende proceskostenvergoedingen. Een dergelijke wijze van rechtsbijstandverlening maakt de rechtsbijstandverlener rechtstreeks gebaat bij het verbeuren van dwangsommen door het bestuursorgaan aan zijn cliënten en bij een veroordeling van het bestuursorgaan tot betaling van een proceskostenvergoeding aan zijn cliënten.

Op grond van het voorgaande is de Afdeling van oordeel dat [appellant C] de bevoegdheid om een Wob-verzoek in te dienen heeft gebruikt met kennelijk geen ander doel dan om ten laste van de overheid geldsommen te incasseren en die bevoegdheid derhalve heeft gebruikt voor een ander doel dan waarvoor deze is gegeven zodanig, dat dit gebruik blijk geeft van kwade trouw. Derhalve heeft [appellant C] misbruik gemaakt van een wettelijke bevoegdheid. Dit geldt evenzeer voor het gebruik van de bevoegdheid om beroep en hoger beroep in te stellen, nu dat niet los kan worden gezien van het doel waarmee [appellant C] de Wob heeft gebruikt. Deze handelwijze moet aan [appellant A] en [appellant B] worden toegerekend, aangezien [appellant C] de handelingen namens hen heeft verricht en zij hem daartoe hebben gemachtigd.

2. Gezien het vorenstaande houdt het hoger beroep misbruik van recht in en is het dientengevolge niet-ontvankelijk.

3. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk.

Aldus vastgesteld door mr. J.C. Kranenburg, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. C.C.J. de Wilde, griffier.

w.g. Kranenburg w.g. De Wilde
lid van de enkelvoudige kamer griffier

Uitgesproken in het openbaar op 16 maart 2016

598.