Uitspraak 201502505/1/A3


Volledige tekst

201502505/1/A3.
Datum uitspraak: 9 maart 2016

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellante], gevestigd te Amsterdam,

tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 16 februari 2015 in zaak nr. 14/2295 in het geding tussen:

[appellante]

en

de rechtsopvolger van het dagelijks bestuur van het stadsdeel Centrum (lees: het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam).

Procesverloop

Bij besluit van 18 oktober 2013 heeft het dagelijks bestuur aan [appellante] een bestuurlijke boete van € 24.000,00 opgelegd.

Bij besluit van 6 maart 2014 heeft het dagelijks bestuur het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 16 februari 2015 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 januari 2016, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. L.H.W.M. Koenen, jurist te Haarlem, is verschenen.

Overwegingen

1. De Huisvestingswet is op 1 januari 2015 vervangen door de Huisvestingswet 2014, doch is op dit geding nog van toepassing.

De relevante bepalingen uit die wet en uit de Regionale Huisvestingsverordening Stadsregio Amsterdam 2013 zijn opgenomen in de bij deze uitspraak gevoegde bijlage.

Ingevolge artikel 26, tweede lid, van de Verordening op de stadsdelen, welke gold ten tijde van belang, draagt het college al zijn bevoegdheden over aan het dagelijks bestuur van de stadsdelen.

2. Bij het in bezwaar gehandhaafde besluit van 18 oktober 2013 heeft het dagelijks bestuur een bestuurlijke boete van € 24.000,00 opgelegd wegens twee overtredingen van artikel 30, eerste lid, aanhef en onder a, van de Huisvestingswet. Volgens het dagelijks bestuur heeft [appellante] de woonruimten op de adressen [locatie 1] en [locatie 2] te Amsterdam zonder vergunning onttrokken aan de woonruimtevoorraad door deze te verhuren aan toeristen.

3. De rechtbank heeft geoordeeld dat het dagelijks bestuur zich op het standpunt heeft mogen stellen dat [appellante] artikel 30, eerste lid, aanhef en onder a, van de Huisvestingswet heeft overtreden. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat de omstandigheid dat de woonruimten gedurende een periode zijn verbouwd niet met zich brengt dat de woonruimten de bestemming voor bewoning hebben verloren. Voorts heeft [appellante] volgens de rechtbank terecht gesteld dat, nu de informatie niet is bijgevoegd, onduidelijk is wat te zien is als de links worden gevolgd, die staan op een internetuitdraai waarnaar in het besluit van 6 maart 2014 wordt verwezen. Het dagelijks bestuur heeft zich volgens de rechtbank echter reeds op grond van de andere bevindingen op het standpunt mogen stellen dat [appellante] de woonruimten zonder vergunning heeft onttrokken. Tot slot heeft de rechtbank overwogen dat de hoogte van de opgelegde boete niet onevenredig is.

4. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het dagelijks bestuur zich op het standpunt heeft mogen stellen dat zij artikel 30, eerste lid, aanhef en onder a, van de Huisvestingswet heeft overtreden. Daartoe voert zij aan dat de rechtbank heeft miskend dat op het moment dat de inspectie plaatsvond de woonruimten wegens een verbouwing korte tijd niet feitelijk in gebruik waren als woning en derhalve niet deel uitmaakten van de woningvoorraad. Voorts voert [appellante] aan dat de rechtbank het besluit van 6 maart 2014 had moeten vernietigen, nu zij heeft overwogen dat [appellante] terecht heeft gesteld dat onduidelijk is wat te zien is als de links worden gevolgd, die staan op een internetuitdraai waarnaar in het besluit van 6 maart 2014 wordt verwezen. De motivering van het besluit is daarom gedeeltelijk onjuist, aldus [appellante].

4.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 10 juli 2013 in zaak nr. 201206206/1/A3) kan onttrekking in de zin van de Huisvestingswet slechts plaatsvinden, indien het desbetreffende gebouw op enig moment is bestemd voor permanente bewoning. Of dat het geval is moet worden beoordeeld aan de hand van objectieve maatstaven, waarbij het feitelijk gebruik niet doorslaggevend is.

Het dagelijks bestuur heeft aan het besluit van 6 maart 2014 ten grondslag gelegd dat de woonruimten in huisnummerbesluiten van 20 maart 2003 zijn geregistreerd als woning. Voorts heeft het dagelijks bestuur informatie uit de basisregistratie personen aan het besluit ten grondslag gelegd. Uit deze informatie volgt dat [locatie 1] van 10 november 2004 tot 17 augustus 2012 is bewoond en dat [locatie 2] van 7 december 2007 tot 22 november 2011 is bewoond. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het dagelijks bestuur zich op grond van deze gegevens op het standpunt heeft mogen stellen dat de woonruimten op enig moment zijn bestemd voor permanente bewoning. Er bestaat geen grond voor het oordeel dat de woonruimten door een verbouwing de bestemming voor permanente bewoning hebben verloren. Daartoe is van belang dat een verbouwing van feitelijke aard is, terwijl de bestemming van een gebouw een juridische status is.

Zowel bij het indienen van een zienswijze voorafgaand aan het besluit van 18 oktober 2013 als in bezwaar heeft [appellante] erkend dat zij de woonruimten aan toeristen heeft verhuurd. De rechtbank heeft derhalve terecht overwogen dat het dagelijks bestuur zich los van de internetuitdraai reeds op grond van de andere bevindingen op het standpunt heeft mogen stellen dat [appellante] de woonruimten aan de bestemming voor permanente bewoning heeft onttrokken. Er bestaat daarom geen grond voor het oordeel dat de rechtbank het besluit van 6 maart 2014 had moeten vernietigen.

Het betoog faalt.

5. Voorts betoogt [appellante] dat de rechtbank de opgelegde boete ten onrechte niet heeft gematigd wegens de geringe ernst van de overtreding. Daartoe voert zij aan dat woningzoekenden niet benadeeld zijn, omdat de woonruimten door de aannemer nog niet waren opgeleverd. Voorts was de overtreding eenmalig en van korte duur en had [appellante] niet de intentie om de woonruimten aan toeristen te verhuren. Een stagiair heeft dit per ongeluk gedaan, aldus [appellante].

5.1. Volgens het besluit van 18 oktober 2013 is een onderzoek naar de woonruimten aan de [locatie 1] en [locatie 2] ingesteld na ontvangst op 18 juni 2013 van een melding dat twaalf bedden het pand werden binnengebracht. Op 1 juli 2013 heeft een toezichthouder de panden bezocht en daar acht toeristen aangetroffen. Hij heeft geconstateerd dat [locatie 1] één slaapkamer heeft, waarin hij vier eenpersoonsbedden aantrof. De vier bedden waren alle voorzien van wit bedlinnen en in de kast lagen stapels witte handdoeken. In de woonkamer stonden drie tweepersoonsslaapbanken. Aan de [locatie 2] heeft de toezichthouder geconstateerd dat de bovenverdieping twee slaapkamers heeft. In elke slaapkamer trof hij vier eenpersoonsbedden aan en in de woonkamer vier tweepersoonsslaapbanken. De bedden en slaapbanken waren voorzien van wit bedlinnen en in de kast lagen stapels witte handdoeken. De toezichthouder heeft opgemerkt dat de twee panden zijn voorzien van dezelfde keuken, meubels en bedden.

Gelet op deze bevindingen van de toezichthouder, is het niet aannemelijk dat [appellante] het voornemen had om de woonruimten slechts eenmalig, gedurende een korte periode aan toeristen te verhuren en dat een stagiair de woonruimten per ongeluk aan toeristen had verhuurd. Dat de overtreding van korte duur was, komt doordat deze kort na aanvang werd geconstateerd.

De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat het dagelijks bestuur terecht van matigen van de boete heeft afgezien.

Het betoog faalt.

6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, voorzitter, en mr. A.B.M. Hent en mr. J.W. van de Gronden, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. de Vries, griffier.

w.g. Vlasblom w.g. De Vries
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 9 maart 2016

582-819.


Bijlage

Huisvestingswet

Ingevolge artikel 30, eerste lid, aanhef en onder a, is het verboden een woonruimte die behoort tot een in de huisvestingsverordening daartoe met het oog op het behoud of de samenstelling van de woonruimtevoorraad aangewezen categorie, zonder vergunning van het college van burgemeester en wethouders aan de bestemming tot bewoning te onttrekken, of voor een zodanig gedeelte aan die bestemming te onttrekken, dat die woonruimte daardoor niet langer geschikt is voor bewoning door een huishouden van dezelfde omvang als waarvoor deze zonder zodanige onttrekking geschikt is.

Ingevolge artikel 85a, eerste lid, kan bij verordening worden bepaald dat een bestuurlijke boete kan worden opgelegd ter zake van de overtreding van artikel 30, eerste lid. Het college is bevoegd tot het opleggen van een bestuurlijke boete.

Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder c, kan de bestuurlijke boete niet hoger zijn dan € 18.500,00 voor overtreding van artikel 30, eerste lid.

Regionale Huisvestingsverordening Stadsregio Amsterdam 2013

Ingevolge artikel 26, derde lid, wordt als woonruimte als bedoeld in artikel 30 van de Huisvestingswet in de gemeente Amsterdam aangewezen alle woonruimte ongeacht huur- of koopprijs met uitzondering van:

a. tweede woning huur en tweede woning koop zoals bedoeld in artikel 1, onder w en x; en

b. door het college aangewezen woonruimte voor huisvesting van studenten die staan ingeschreven bij een universiteit, een hogere beroepsopleiding of een middelbare beroepsopleiding gevestigd in het gebied van de Stadsregio Amsterdam, alsmede voor promovendi verbonden aan deze instellingen, waarbij sprake is van omzetting van zelfstandige en onzelfstandige woonruimte.

Ingevolge artikel 27 is het verboden om woonruimte aangewezen in artikel 26, derde tot en met zevende lid zonder vergunning aan bestemming tot bewoning te onttrekken, met andere woonruimte samen te voegen of van zelfstandig in onzelfstandige woonruimte om te zetten.

Ingevolge artikel 59, eerste lid, kan het college een bestuurlijke boete opleggen bij overtreding van artikel 30 van de Huisvestingswet.

Ingevolge het tweede lid legt het college een boete op:

a. voor de eerste overtreding van de artikelen genoemd in het eerste lid overeenkomstig kolom A van de in bijlage 5 opgenomen tabel;

b. voor de tweede en volgende overtreding van de artikelen genoemd in het eerste lid binnen drie jaar na de eerste overtreding overeenkomstig kolom B van de in bijlage 5 genoemde tabel.

In bijlage 5 is bij "onttrekken zonder vergunning" in kolom A een bedrag van € 12.000,00 opgenomen en in kolom B een bedrag van € 18.500,00.