Uitspraak 200104816/2


Volledige tekst

200104816/2.
Datum uitspraak: 22 mei 2002

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant], wonend te [woonplaats]

en

burgemeester en wethouders van Voorschoten,
verweerders.

1. Procesverloop

Bij besluit van 13 augustus 2001, kenmerk 100008/1, hebben verweerders krachtens de Wet milieubeheer aan appellant een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor een bedrijvencomplex bestaande uit een hotel-restaurant, een slagerij, een slijterij, diverse gebouwen ten behoeve van de opslag van goederen, een onderhoudwerkplaats, een slagerij- en slijterijwinkel en een dierenweide gelegen op de percelen [locaties]Veurseweg 178, 180 en 214 te [plaats]. Dit besluit is op 22 augustus 2001 ter inzage gelegd.

Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 26 september 2001, bij de Raad van State ingekomen op 1 oktober 2001, beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.

Bij brief van 20 november 2001 hebben verweerders een verweerschrift ingediend.

De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 15 februari 2002. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 mei 2002, waar appellant in persoon, en vertegenwoordigd door [gemachtigde], en verweerders, vertegenwoordigd door W. Kromhout van der Meer, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Appellant kan zich niet verenigen met het feit dat verweerders onderhavig besluit hebben genomen. Primair is hij van mening dat de door hem op 27 augustus 1999 ingediende vergunningaanvraag als ingetrokken moet worden beschouwd gelet op de melding van 23 februari 2000 en het tijdsverloop tussen het indienen van de aanvraag en het nemen van het bestreden besluit.

2.1.1. Verweerders stellen dat de aanvraag van de vergunning op meer aspecten betrekking heeft dan de melding, zodat reeds daarom het bestreden besluit niet overbodig kan worden geacht. Voorts kan het verstrijken van de tijd volgens verweerders niet leiden tot het vervallen van een vergunningaanvraag Verweerders hebben zich derhalve bevoegd en gehouden geacht een besluit te nemen.

2.1.2. In artikel 3:28 van de Algemene wet bestuursrecht, voorzover van belang, is bepaald dat het bestuursorgaan het besluit op de aanvraag zo spoedig mogelijk neemt, doch uiterlijk zes maanden na ontvangst van de aanvraag.

2.1.3. Het indienen van een melding op grond van artikel 8.19 van de Wet milieubeheer – daargelaten de inhoud daarvan – leidt niet tot het van rechtswege vervallen van een bij verweerders eerder ingekomen aanvraag om een revisievergunning ten behoeve van dezelfde inrichting. Evenmin volgt uit het systeem van de Algemene wet bestuursrecht dat een aanvraag vervalt indien daarop niet tijdig wordt beslist.

Nu niet is gebleken dat appellant zijn aanvraag heeft ingetrokken, is de Afdeling van oordeel dat verweerders terecht een beslissing op de aanvraag hebben genomen.

2.2. Subsidiair is appellant van mening dat verweerders er ten onrechte van uit zijn gegaan dat het bedrijvencomplex één inrichting is, waarvoor ingevolge artikel 8.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer een vergunningplicht bestaat. Appellant wijst met name op zijn hotel-restaurant dat onder het Besluit horeca-, sport- en recreatie-inrichtingen milieubeheer (hierna te noemen: het Besluit) zou vallen.

2.2.1. Verweerders hebben in de considerans van het bestreden besluit overwogen dat het totale bedrijvencomplex als één inrichting moet worden beschouwd. Daartoe hebben zij de zeggenschapsverhoudingen, de onderlinge afhankelijkheid van de bedrijfsonderdelen wat betreft de nutsvoorzieningen, de toegang tot de bedrijfsonderdelen en de fysieke afgrenzing van de bedrijfsonderdelen, in aanmerking genomen. Binnen dit geheel is er volgens verweerders geen overheersende activiteit, zodat geen krachtens artikel 8.40, eerste lid, van de Wet milieubeheer gestelde algemene regels van toepassing zijn.

2.2.2. Onder inrichting dient ingevolge artikel 1.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer te worden verstaan: elke door de mens bedrijfsmatig of in een omvang alsof zij bedrijfsmatig was, ondernomen bedrijvigheid die binnen een zekere begrenzing pleegt te worden verricht. Daarbij worden ingevolge het vierde lid van dit artikel - voorzover hier van belang - als één inrichting beschouwd de tot eenzelfde onderneming of instelling behorende installaties die onderling technische, organisatorische of functionele bindingen hebben en in elkaars onmiddellijke nabijheid zijn gelegen.

2.2.3. De vergunningaanvraag heeft betrekking op een bedrijvencomplex bestaande uit een hotel-restaurant, een slagerij, een slijterij, diverse gebouwen ten behoeve van de opslag van goederen, een onderhoudswerkplaats en een slagerij- en slijterijwinkel en, blijkens de plattegrondtekening, een dierenweide. Op de plattegrondtekening is elk van de voornoemde bedrijfsonderdelen door een grenslijn aangegeven als onderdeel van de inrichting. Blijkens de aanvraag, waarvan de plattegrondtekening deel uitmaakt, heeft appellant voor deze bedrijfsonderdelen als één geheel een revisievergunning gevraagd. Terecht hebben verweerders hun besluit gebaseerd op deze aanvraag.

Voorts neemt de Afdeling in aanmerking dat voorafgaand aan het bestreden besluit een revisie- en een veranderingsvergunning voor het onderhavige bedrijvencomplex zijn verleend bij besluiten van 1 juli 1994 en 14 februari 1996. Deze vergunningen zien, mede blijkens de daartoe behorende voorschriften, op een motel-café-restaurant, garagebedrijf, bottelarij, slagerij, slijterij, magazijnen, diverse gebouwen ten behoeve van de opslag van diverse goederen, een metaalgieterij en het bedrijfsmatig houden van dieren, als één inrichting.

Uit de stukken, waaronder het deskundigenbericht van de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening, en het verhandelde ter zitting is gebleken dat de onderhavige bedrijfsonderdelen niet alleen in elkaars onmiddellijke nabijheid zijn gelegen, maar ook onderling technische, organisatorische en functionele bindingen hebben. Het enkele feit dat naar appellant stelt de weide, en de daarbij behorende dieren, in feite hobbymatig door twee vrijwilligers, waaronder zijn vader, worden beheerd, doet naar het oordeel van de Afdeling niet af aan het bedrijfsmatige karakter van de weide met toebehoren als onderdeel van de inrichting, overigens mede strekkend ten behoeve van de publieke functies die bedrijfsonderdelen, zoals het hotel-restaurant, vervullen.

Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat verweerders terecht geen aanleiding hebben gezien om in afwijking van de aanvraag en in afwijking van de eerdere vergunningen het onderhavige bedrijvencomplex niet meer aan te merken als één inrichting in de zin van artikel 1.1, vierde lid, van de Wet milieubeheer. Voorts is niet in geschil dat nu de door verweerders gegeven kwalificatie juist is, op grond van artikel 8.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer een vergunningplicht bestaat voor de onderhavige inrichting.

2.3. Appellant heeft zich in het beroepschrift verder beperkt tot het verwijzen naar de tegen het ontwerp van het besluit ingebrachte bedenkingen. In de considerans van het bestreden besluit zijn verweerders ingegaan op deze bedenkingen. Appellant heeft noch in het beroepschrift, noch ter zitting redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de desbetreffende bedenkingen in het bestreden besluit onjuist zou zijn. Ook voor het overige is niet gebleken dat die weerlegging van de bedenkingen onjuist zou zijn. Het beroep is ongegrond.

2.4. Het beroep is ongegrond.

2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. J.M. Boll, Voorzitter, en mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd en mr. K. Brink, Leden, in tegenwoordigheid van mr. I. Beurmanjer-de Lange, ambtenaar van Staat.

w.g. Boll w.g. Beurmanjer-de Lange
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 22 mei 2002

241-327.