Uitspraak 201502909/1/A3


Volledige tekst

201502909/1/A3.
Datum uitspraak: 17 februari 2016

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

het algemeen bestuur van de bestuurscommissie van stadsdeel Centrum,
appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 3 maart 2015 in zaak nr. 13/4826 in het geding tussen:

de stichting Stichting Motorjacht Agatha

en

het algemeen bestuur (voorheen: het dagelijks bestuur van stadsdeel Centrum).

Procesverloop

Bij besluit van 13 februari 2013 heeft het dagelijks bestuur aan [vergunninghouder] een ontheffing verleend om tot 1 februari 2019 met een dekschuit en een hijsbokje (hierna: de dekschuit) ligplaats in te nemen in de Bickersgracht achter het perceel van Prinseneiland 4L.

Bij besluit van 9 juli 2013 heeft het dagelijks bestuur het door de Stichting daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 3 maart 2015 heeft de rechtbank het door de Stichting daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard en het besluit van 9 juli 2013 vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft het algemeen bestuur hoger beroep ingesteld.

Bij besluit van 26 mei 2015 heeft het algemeen bestuur opnieuw op het door de Stichting gemaakte bezwaar beslist en dat bezwaar ongegrond verklaard.

Bij brief van 30 juli 2015 heeft de Stichting een zienswijze ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 november 2015, waar het algemeen bestuur, vertegenwoordigd door mr. A. Weijenberg, werkzaam voor de gemeente, de Stichting, vertegenwoordigd door L.H. Smolders en J. Reinders, en [vergunninghouder], vertegenwoordigd door mr. R.A.M. Schram, advocaat te Haarlem, zijn verschenen.

Overwegingen

1. Onder het algemeen bestuur wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorganger.

Inleiding

2. De Stichting huurt een perceel met een loods van de gemeente op Prinseneiland 4L. Dit perceel grenst aan het perceel van [vergunninghouder]. De achterzijden van beide percelen grenzen aan de Bickersgracht.

[vergunninghouder] is eigenaar van de dekschuit die reeds 40 jaar in de Bickersgracht achter het perceel van Prinseneiland 4L ligplaats inneemt. De dekschuit is zowel via het perceel van [vergunninghouder] als via het perceel van Prinseneiland 4L bereikbaar. Bij besluit van 10 mei 2011 heeft het dagelijks bestuur de verleende toestemming om met de dekschuit ligplaats in te nemen ingetrokken, omdat niet is aangetoond dat de dekschuit een reëel bedrijf met watergebonden activiteiten is. Bij besluit van 25 juli 2011 heeft het algemeen bestuur [vergunninghouder] op straffe van een dwangsom gelast de dekschuit te verwijderen en verwijderd te houden. Tegen deze besluiten heeft [vergunninghouder] bezwaar gemaakt. Vervolgens zijn beide partijen met elkaar in gesprek gegaan, hetgeen heeft geleid tot een minnelijke schikking waarbij de last is ingetrokken en het besluit van 13 februari 2013 is genomen. Bij dit besluit is aan [vergunninghouder] een ontheffing verleend om tot 1 februari 2019 met de dekschuit als object ligplaats in te nemen in de Bickersgracht achter het perceel van Prinseneiland 4L. De Stichting, die sinds 1997 met haar salonboot ‘Aghata’ op diezelfde plek ligplaats wil innemen, is het hier niet mee eens.

3. Het algemeen bestuur heeft aan het besluit op het door de Stichting gemaakte bezwaar ten grondslag gelegd dat de duur van de verleende ontheffing het resultaat is van onderhandelingen met [vergunninghouder] en gerelateerd is aan de lange duur dat de dekschuit in de Bickersgracht ligt afgemeerd.

4. De rechtbank heeft overwogen dat de Stichting belanghebbende is bij het besluit van 13 februari 2013, omdat de dekschuit direct achter het perceel van de Stichting ligt en de Stichting in aanmerking wil komen voor deze ligplaats. Volgens een mailbericht van een ambtenaar van de gemeente staat het algemeen bestuur niet onwelwillend tegenover de verlening van een ligplaatsvergunning aan de Stichting. De rechtbank heeft het besluit op bezwaar vernietigd, omdat onvoldoende is gemotiveerd waarom de ontheffing voor de duur van zes jaren aan [vergunninghouder] is verleend. Voorts is de Stichting ten onrechte niet in de gelegenheid gesteld om een zienswijze als bedoeld in artikel 4:8, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) naar voren te brengen, waardoor onduidelijk is hoe de belangen van de Stichting bij de verlening van de ontheffing zijn meegewogen, aldus de rechtbank.

Belanghebbende

5. Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Awb wordt onder belanghebbende verstaan degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken. Anders dan [vergunninghouder] ter zitting heeft aangevoerd, is de Afdeling van oordeel dat de Stichting belanghebbende is bij het besluit van 13 februari 2013, reeds nu de Stichting kantoor houdt in de loods gevestigd op het perceel dat direct grenst aan het water waar [vergunninghouder] met de dekschuit ligplaats inneemt.

Relativiteitsvereiste

6. [vergunninghouder] heeft voorts ter zitting naar voren gebracht dat het relativiteitsvereiste aan vernietiging van het besluit van 9 juli 2013 in de weg staat.

6.1. Ingevolge artikel 8:69a van de Awb vernietigt de bestuursrechter een besluit niet op de grond dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroep.

De Verordening op het binnenwater 2010 (hierna: de Vob) ziet op de inrichting en het beheer van de openbare ruimte voor zover het gaat om water in de gemeente Amsterdam. De Vob is getroffen met het oog op een doelmatig gebruik van de ligplaatscapaciteit, de openbare orde, de vlotte en veilige doorvaart, de welstand, veiligheid en het milieu. Het belang van de Stichting bij het zonder noodzaak langdurig innemen door [vergunninghouder] van de ligplaats die grenst aan het perceel waar de Stichting kantoor houdt, is zo verweven met de algemene belangen die de Vob beoogt te beschermen, dat niet kan worden geoordeeld dat de Vob kennelijk niet strekt tot bescherming van haar belangen. Het relativiteitsvereiste staat derhalve niet aan vernietiging van het besluit van 9 juli 2013 in de weg.

Hoger beroep

7. Het algemeen bestuur betoogt dat de rechtbank er ten onrechte vanuit is gegaan dat het zich op het standpunt heeft gesteld dat de Stichting geen belanghebbende is bij het besluit van 13 februari 2013. Het algemeen bestuur wijst er in dit verband terecht op dat het zich in het besluit op bezwaar op het standpunt heeft gesteld dat de Stichting wel belanghebbende bij dit besluit is. Voor zover de rechtbank in haar overwegingen ten onrechte heeft vermeld dat het algemeen bestuur zich op een ander standpunt zou hebben gesteld, leidt deze enkele onjuiste vermelding niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak. Die vermelding is niet dragend voor het oordeel van de rechtbank dat het door de Stichting ingestelde beroep gegrond is. Datzelfde geldt voor de door het algemeen bestuur aangevoerde omstandigheid, wat daar ook van zij, dat de rechtbank ten onrechte belang heeft gehecht aan een mailbericht dat dateert van na de datum van het besluit op bezwaar.

8. Het algemeen bestuur betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat onvoldoende is gemotiveerd waarom de ontheffing voor de duur van zes jaren aan [vergunninghouder] is verleend. Hiertoe voert het aan dat de duur van de ontheffing niet kon worden bepaald aan de hand van de Uitvoeringsnota van het bedrijfsvaartuigenbeleid in de binnenstad (hierna: de Uitvoeringsnota) of gelijke gevallen. Sinds 2005 is er een discussie over de vraag of de dekschuit als bedrijfsvaartuig of als object moet worden beschouwd. Indien de dekschuit een bedrijfsvaartuig zou zijn, dan zou een ligplaatsvergunning voor onbepaalde tijd worden verleend. Indien de dekschuit een object zou zijn, dan zou conform de Uitvoeringsnota een ontheffing voor een maximale duur van drie (lees: twee) jaar worden verleend. Na de minnelijke schikking is daarom gekozen voor een ontheffing met een duur van zes jaar. Deze termijn is redelijk en voldoende gemotiveerd, aldus het algemeen bestuur.

8.1. Ingevolge artikel 2.2.1, aanhef en onder b, van de Vob wordt in dit hoofdstuk en de daarop rustende bepalingen verstaan onder bedrijfsvaartuig: een vaartuig, daaronder begrepen een object te water, niet zijnde een zee- of binnenschip, hoofdzakelijk gebruikt als of bestemd voor de uitoefening van enig bedrijf of beroep dan wel voor de uitoefening van sociaal-culturele activiteiten.

Ingevolge die aanhef en onder e, wordt in dit hoofdstuk en de daarop berustende bepalingen verstaan onder object: een voorwerp of vaartuig dat in, op of boven het water is aangebracht of afgemeerd en dat niet behoort tot enig andere in dit hoofdstuk genoemde categorie.

Ingevolge artikel 2.5.2, eerste lid, is het verboden met een object ligplaats in te nemen of een object in, op of boven het water te plaatsen.

Ingevolge het tweede lid kan het college van het eerste lid ontheffing verlenen indien de overige vereiste vergunningen of ontheffingen voor het aanbrengen of plaatsen van die objecten zijn verleend.

8.2. Het algemeen bestuur heeft op grond van artikel 2.5.2, tweede lid, van de Vob aan [vergunninghouder] een ontheffing verleend om met de dekschuit ligplaats in te nemen. De dekschuit is aldus aangemerkt als een object in de zin van artikel 2.2.1, onder e, van de Vob.

In de Uitvoeringsnota zijn beleidsregels neergelegd voor het afmeren van bedrijfsvaartuigen in de binnenstad. De Afdeling stelt vast dat volgens paragraaf 6.2 van de Uitvoeringsnota bij handhaving van bedrijfsvaartuigen zonder vergunning een begunstigingstermijn van twee jaar in heel oude gevallen moet worden toegepast en niet van drie jaar. Dit zijn gevallen waarbij de activiteiten al meer dan 20 jaar geleden zijn begonnen. Hoewel deze paragraaf ziet op handhaving van bedrijfsvaartuigen zonder vergunning en deze situatie zich hier strikt genomen niet voordoet, valt niet in te zien waarom de duur van de verleende ontheffing voor de dekschuit, zijnde een object, langer is dan de duur van de begunstigingstermijn voor een bedrijfsvaartuig zonder vergunning. Hiertoe is van belang dat objecten volgens paragraaf 5.3 van de Uitvoeringsnota ongewenst zijn en moeten worden verwijderd omdat ze onnodig beslag leggen op het openbare water.

Voor zover het algemeen bestuur bij het bepalen van de duur van de verleende ontheffing van belang heeft geacht dat er een langdurig conflict is geweest met [vergunninghouder], wordt overwogen dat het meewegen van dit feit het ongewenste gevolg heeft dat het algemeen bestuur aan procederende burgers meer rechten toekent dan aan niet-procederende burgers, hetgeen in strijd is met de zorgvuldigheid.

De rechtbank heeft derhalve terecht overwogen dat het algemeen bestuur in het besluit van 9 juli 2013 onvoldoende heeft gemotiveerd waarom de ontheffing voor de duur van zes jaren is verleend.

Het betoog faalt.

9. Het algemeen bestuur betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het beroep gegrond is omdat de Stichting niet in de gelegenheid is gesteld een zienswijze, als bedoeld in artikel 4:8, eerste lid, van de Awb, naar voren te brengen, waardoor onduidelijk is hoe de belangen van de Stichting bij de verlening van de ontheffing zijn meegewogen.

9.1. Het algemeen bestuur voert terecht aan dat de rechtbank aldus niet heeft onderkend dat de Stichting in de bezwaarfase is gehoord en dat het eventuele gebrek derhalve in de bezwaarfase is hersteld. Het betoog kan evenwel niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden, nu dit onverlet laat dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat het algemeen bestuur onvoldoende heeft gemotiveerd waarom de ontheffing voor de duur van zes jaren is verleend en het oordeel van de rechtbank dat het door de Stichting ingestelde beroep gegrond is, juist is. De Afdeling ziet in dit betoog wel aanleiding om de gronden waarop de aangevallen uitspraak berust te verbeteren.

10. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd, zij het met verbetering van de gronden waarop deze rust.

Beroep van rechtswege tegen het besluit van 26 mei 2015

11. Bij besluit van 26 mei 2015 heeft het algemeen bestuur, gevolg gevend aan de aangevallen uitspraak, opnieuw beslist op het door de Stichting gemaakte bezwaar. Dit besluit wordt, gelet op artikel 6:24 van de Awb, gelezen in samenhang met de artikel 6:19, eerste lid, van die wet, geacht eveneens onderwerp te zijn van dit geding.

Bij dit besluit heeft het algemeen bestuur opnieuw het door de Stichting gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Het algemeen bestuur heeft zich op het standpunt gesteld dat de verlening van de ontheffing voor de duur van zes jaar het resultaat is van onderhandelingen met [vergunninghouder] en gerelateerd is aan de lange duur dat de dekschuit in de Bickersgracht al is afgemeerd.

12. De Stichting voert terecht aan dat de motivering van de duur van de verleende ontheffing gelijk is aan de motivering die ten grondslag ligt aan het door de rechtbank vernietigde besluit van 9 juli 2013. Ook het besluit van 26 mei 2015 is, gelet op hetgeen onder 8.2 is overwogen, onvoldoende gemotiveerd.

Het betoog slaagt.

13. Het beroep is gegrond. Het besluit van 26 mei 2015 komt wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb voor vernietiging in aanmerking. Het algemeen bestuur dient een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen hiervoor onder 8.2 is overwogen. Met het oog op een efficiënte afdoening van het geschil ziet de Afdeling tevens aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen het door het algemeen bestuur te nemen nieuwe besluit op bezwaar van de Stichting slechts bij haar beroep kan worden ingesteld.

14. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. bevestigt de aangevallen uitspraak;

II. verklaart het beroep tegen het besluit van het algemeen bestuur van de bestuurscommissie van stadsdeel Centrum van 26 mei 2015 gegrond;

III. vernietigt het besluit van het algemeen bestuur van de bestuurscommissie van stadsdeel Centrum van 26 mei 2015, kenmerk 15005493;

IV. bepaalt dat tegen het door het algemeen bestuur van de bestuurscommissie van stadsdeel Centrum te nemen nieuwe besluit op het bezwaar van de stichting Stichting Motorjacht Agatha slechts bij de Afdeling beroep kan worden ingesteld;

V. bepaalt dat van het algemeen bestuur van de bestuurscommissie van stadsdeel Centrum een griffierecht van € 497,00 (zegge: vierhonderdzevenennegentig euro) wordt geheven.

Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, voorzitter, en mr. B.P. Vermeulen en mr. J.W. van de Gronden, leden, in tegenwoordigheid van mr. T.E. Larsson-van Reijsen, griffier.

w.g. Van Altena w.g. Larsson-van Reijsen
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 17 februari 2016

344.