Uitspraak 201503635/1/A3


Volledige tekst

201503635/1/A3.
Datum uitspraak: 10 februari 2016

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Den Haag,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 20 maart 2015 in zaak nr. 14/11107 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Den Haag.

Procesverloop

Bij brief van 9 april 2013 heeft het college het verzoek van [appellant] om openbaarmaking op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: Wob) van een aantal documenten die betrekking hebben op zijn aanmelding bij het Haags Werkbedrijf en informatie over het begrip leerwerkplaats, afgewezen.

Bij besluit van 28 oktober 2014 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 20 maart 2015 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

[appellant] heeft een nader stuk ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 januari 2016, waar [appellant], en het college, vertegenwoordigd door mr. W.J.J. Steekelenburg, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.

Overwegingen

1. Ter zitting heeft het college zijn verzoek om veroordeling van [appellant] in de kosten van het geding ingetrokken.

2. In zijn hoger beroepschrift stelt [appellant] dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat de plicht tot openbaarmaking geen betrekking heeft op informatie die reeds openbaar is. Voorts stelt [appellant] dat zijn verzoek geen verzoek om het vervaardigen van documenten inhoudt. Hij voert verder aan dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college kon volstaan met een verwijzing naar reeds openbaar gemaakte documenten. Uit de openbaar gemaakte documenten blijkt immers niet in hoeverre de leerwerkplek voor buurtservicemedewerker bij de stichting Haags Werkbedrijf op hem en zijn persoonlijke situatie van toepassing was. Dit terwijl hij zijn Wob-verzoek in het bijzonder had gedaan om een antwoord te krijgen op deze vraag. Ter zitting bij de Afdeling heeft [appellant] deze vraag geconcretiseerd door erop te wijzen dat hij wil weten welke rechtsgrondslag van toepassing is op zijn aanmelding bij het Haags Werkbedrijf. [appellant] richt zich voorts tegen het oordeel van de rechtbank dat het voor eigen rekening en risico van [appellant] komt dat hij afwezig is geweest tijdens de hoorzitting van de adviescommissie, zodat hij zijn verzoek niet heeft kunnen verhelderen.

2.1. Ingevolge artikel 3 van de Wob kan een ieder een verzoek om informatie neergelegd in documenten over een bestuurlijke aangelegenheid richten tot een bestuursorgaan of een onder verantwoordelijkheid van een bestuursorgaan werkzame instelling, dienst of bedrijf.

2.2. De Afdeling stelt vast dat, anders dan de rechtbank heeft overwogen, de documenten die bij besluit van 8 januari 2015 (lees: 7 januari 2015) openbaar zijn gemaakt geen documenten betreffen waarop het onderhavige Wob-verzoek van [appellant] betrekking heeft. Dit heeft [appellant] in zijn hoger beroepschrift bevestigd.

2.3. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de plicht tot openbaarmaking op grond van de Wob geen betrekking heeft op informatie die reeds openbaar is. Voorts heeft de rechtbank terecht overwogen dat de Wob geen verplichting bevat om gegevens te vervaardigen die niet in bestaande documenten zijn neergelegd. Het college heeft gesteld dat er niet meer documenten bestaan dan de door hem genoemde documenten die reeds naar hun aard openbaar zijn. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, onder meer in de uitspraak van 26 april 2006 in zaak nr. 200509349/1), is het, wanneer een bestuursorgaan stelt dat na onderzoek is gebleken dat een bepaald document niet of niet meer onder hem berust en een dergelijke mededeling niet ongeloofwaardig voorkomt, in beginsel aan degene die om informatie verzoekt om aannemelijk te maken dat, in tegenstelling tot de uitkomsten van het onderzoek door het bestuursorgaan, dat document toch onder het bestuursorgaan berust. In deze zaak heeft het college medegedeeld dat het heeft onderzocht of er documenten bestaan waarop het verzoek van [appellant] betrekking kan hebben en dat dit niet het geval is. Deze mededeling komt de Afdeling niet ongeloofwaardig voor. [appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat andere documenten waarop zijn verzoek betrekking heeft onder het college berusten. De rechtbank heeft derhalve terecht geoordeeld dat het college kon volstaan met een verwijzing naar de documenten die reeds openbaar zijn en dat het college het bezwaar van [appellant] terecht ongegrond heeft verklaard. Hierbij betrekt de Afdeling dat, voor zover [appellant] met zijn verzoek om een rechtsgrondslag voor zijn aanmelding bij het Haags Werkbedrijf een concrete wettelijke bepaling wenst te verkrijgen, wettelijke bepalingen naar hun aard openbaar zijn zodat zij niet onder de reikwijdte van de Wob vallen. De Wob verplicht het college er evenmin toe dat het in reactie op een dergelijk verzoek de toepasselijke wettelijke bepaling noemt dan wel meedeelt dat er geen toepasselijke wettelijke bepaling is.

2.4. [appellant] voert terecht aan dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het voor zijn rekening en risico komt dat hij afwezig is geweest tijdens de hoorzitting van de adviescommissie. Ingevolge artikel 3, vierde lid, van de Wob verzoekt het bestuursorgaan de verzoeker zo spoedig mogelijk om zijn verzoek te preciseren en is het hem daarbij behulpzaam indien een verzoek te algemeen is geformuleerd. Indien niet de algemeenheid van het verzoek, maar een ander aspect er de oorzaak van is dat het verzoek voor het bestuursorgaan onduidelijk is, volgt uit artikel 3:2 van de Awb voorts de verplichting om [appellant] om uitleg te vragen. Nu uit het vorenstaande echter volgt dat duidelijk is waarop het verzoek van [appellant] betrekking heeft, vindt de Afdeling hierin geen grond voor een vernietiging van de aangevallen uitspraak.

2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

3. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. F.C.M.A. Michiels, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. W.P. van Kooten-Vroegindeweij, griffier.

w.g. Michiels w.g. Van Kooten-Vroegindeweij
lid van de enkelvoudige kamer griffier

Uitgesproken in het openbaar op 10 februari 2016

559.