Uitspraak 200105027/1


Volledige tekst

200105027/1.
Datum uitspraak: 15 mei 2002

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant sub 1], wonend te [woonplaats], de vereniging
"Vereniging Milieudefensie", gevestigd te Amsterdam, en [appellant sub 3], wonend te [woonplaats]

en

burgemeester en wethouders van Hof van Twente,
verweerders.

1. Procesverloop

Bij besluit van 21 augustus 2001, kenmerk 5/96, hebben verweerders krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghouder] een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor een geitenhouderij op het perceel [locatie] te [plaats]. Dit aangehechte besluit is op 30 augustus 2001 ter inzage gelegd.

Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 10 oktober 2001, bij de Raad van State ingekomen op 16 oktober 2001, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 8 november 2001 en bij brief van 9 november 2001. Deze brieven zijn aangehecht.

Bij brief van 14 december 2001 hebben verweerders een verweerschrift ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 april 2002, waar appellanten, van wie [appellant sub 3] in persoon en bijgestaan door ir. A.K.M. van Hoof, gemachtigde, en verweerders, vertegenwoordigd door S.A.J. Scheepers, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
Voorts is als partij gehoord [vergunninghouder] in persoon en bijgestaan door mr. J. van Groningen, advocaat te Middelharnis.

2. Overwegingen

2.1. Verweerders hebben gesteld dat het beroep niet-ontvankelijk is, omdat de bedenkingen van appellanten geheel waren gericht tegen het ten onrechte verlenen van een revisievergunning in plaats van een oprichtingsvergunning.

Ingevolge artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door:

a. degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit;

b. de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit;

c. degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht;

d. belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.

Anders dan verweerders hebben gesteld vindt het beroep inzake stankhinder en de vraag of kan worden voldaan aan de geluidvoorschriften wel hun grondslag in de bedenkingen, waarin immers is aangevoerd dat appellanten de oprichting van de vergunde inrichting onjuist achten onder andere in verband met de toename van de stankhinder en de te verwachten geluidhinder. Het beroep is in zoverre ontvankelijk.

Voorts overweegt de Afdeling dat appellanten de gronden inzake de vraag of sprake is van een gewijzigde dan wel een nieuwe aanvraag en het niet overnemen van voorschriften uit de onderliggende vergunning niet als bedenkingen tegen het ontwerp van het besluit hebben ingebracht. Appellanten hebben in dit verband gewezen op de bedenkingen die zijn ingebracht door [appellant sub 1] tegen twee vroeger genomen ontwerpbesluiten met betrekking tot aanvragen voor een milieuvergunning voor inrichtingen op het onderhavige perceel. Het is de Afdeling evenwel gebleken dat in die bedenkingengeschriften deze beroepsgronden niet als bedenkingen zijn aangevoerd, nog daargelaten of, indien dat het geval zou zijn geweest, dat zou leiden tot ontvankelijkheid van deze gronden. Verder is het bepaalde onder b en c hier niet van toepassing. Niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan appellanten redelijkerwijs niet kan worden verweten op deze punten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep in zoverre niet-ontvankelijk is.

2.2. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.

Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.

Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerders een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.

Ingevolge artikel 8.4, derde lid, van de Wet milieubeheer kan het bevoegd gezag bij de verlening van een revisievergunning de rechten die de vergunninghouder aan de eerder verleende vergunning ontleende, niet wijzigen anders dan mogelijk zou zijn met toepassing van afdeling 8.1.2 van de wet.

2.3. Appellanten betogen dat aan de gestelde geluidvoorschriften niet kan worden voldaan, gelet op het feit dat de vergunde geiten in een half open stal worden gehouden en de aan- en afvoerbewegingen.

2.3.1. Verweerders merken als belangrijkste geluidsbronnen in de inrichting aan de vergunde geiten, de koelinstallatie voor de melktank en de aan- en afvoerbewegingen. De koelinstallatie is volgens hen geplaatst in een afgesloten ruimte en het aantal aan- en afvoerbewegingen is gering. Bovendien zijn de ventilatoren slechts tijdens extreem warme dagen in werking, zo stellen zij. De afstand tot de woning van [appellant sub 3] is zodanig dat niet aannemelijk is dat ten gevolge van de geiten niet aan de geluidvoorschriften kan worden voldaan, aldus verweerders.

2.3.2. In vergunningvoorschrift 2.1. is bepaald, voorzover thans relevant, dat het equivalente geluidsniveau (LAeq) niet meer mag bedragen dan 40 dB(A), 35 dB(A) en 30 dB(A) in respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode.

In vergunningvoorschrift 2.2. is bepaald, voorzover thans relevant, dat de maximale geluidsniveaus (LMax) niet meer mogen bedragen dan 60 dB(A), 55 dB(A) en 50 dB(A) in respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode.

2.3.3. Gezien de aard van de inrichting en de omvang van de vergunde activiteiten, zoals deze blijken uit de stukken, en het verhandelde ter zitting, alsmede in aanmerking genomen hetgeen verweerders terzake hebben gesteld, is het de Afdeling niet aannemelijk geworden dat niet aan de in de genoemde voorschriften opgenomen geluidgrenswaarden voor het equivalente en maximale geluidniveau kan worden voldaan.

2.4. Appellanten betogen voorts dat de inrichting te veel stankhinder zal veroorzaken. Volgens hen hebben verweerders ten onrechte de woning van [appellant sub 3] niet betrokken bij de beoordeling van deze hinder. Er is sprake van een stankoverbelaste situatie welke niet kan worden gerechtvaardigd met een beroep op de voor de inrichting bestaande rechten, aldus appellanten.

2.4.1. Verweerders hebben voor de beoordeling van de van de inrichting te duchten stankhinder de Richtlijn veehouderij en stankhinder 1996 (hierna te noemen: de Richtlijn) tot uitgangspunt genomen. Wat betreft de indeling in omgevingscategorieën hebben zij de brochure Veehouderij en Hinderwet (hierna te noemen: de brochure) gehanteerd.

Verweerders stellen zich op het standpunt dat de woning van [appellant sub 3] is gelegen in de sfeer van de onderhavige inrichting. Voorzover dat niet het geval zou zijn, kan vergunningverlening worden gebaseerd op de bestaande rechten, aldus verweerders.

2.4.2. De Afdeling ziet zich in de eerste plaats voor de vraag gesteld of de woning van [appellant sub 3] aan de [locatie] te [plaats] in de sfeer van de onderhavige inrichting ligt. Blijkens de stukken, met name het beroepschrift en het verweerschrift, alsmede het verhandelde ter zitting, is deze woning rond 1971 gebouwd als tweede agrarische bedrijfswoning ten behoeve van de ouders van vergunninghouder. De woning is nooit bewoond door diens ouders. Sinds 1971 woont daar [appellant sub 3], die de oom is van de vergunninghouder. [Appellant sub 3] heeft geen enkele vorm van functionele binding met de onderhavige inrichting, zodat niet geoordeeld kan worden dat deze woning in de sfeer van de onderhavige inrichting ligt. Verweerders hebben deze woning dan ook ten onrechte buiten beschouwing gelaten bij de beoordeling van de vergunningaanvraag. Dat [appellant sub 3] familie is van de vergunninghouder en dat voor deze woning indertijd een bouwvergunning is verleend voor een agrarische bedrijfswoning, doet hier niet aan af.

Het bij het bestreden besluit vergunde veebestand van 2.345 geiten ouder dan 1 jaar is op grond van de tabel met omrekeningsfactoren in de Richtlijn gelijk te stellen met 781,7 mestvarkeneenheden. Het dichtst bij de inrichting gelegen stankgevoelig object is, gezien hetgeen hiervoor is overwogen, de woning van [appellant sub 3], welke moet worden aangemerkt als een burgerwoning gelegen in omgevingscategorie III als bedoeld in de brochure. Bij een veebestand van een omvang als gegeven dient op grond van de afstandsgrafiek van de Richtlijn een minimale afstand van 122 meter te worden aangehouden van het dichtst bij een stankgevoelig object gelegen emissiepunt van de inrichting tot deze woning. In de onderhavige situatie bedraagt deze afstand ongeveer 50 meter, zodat niet wordt voldaan aan de op grond van de Richtlijn minimaal aan te houden afstand.

Voorzover verweerders hebben gesteld dat vergunningverlening kan worden gerechtvaardigd met een beroep op de voor de inrichting bestaande rechten, overweegt de Afdeling als volgt. Bij besluit van 30 januari 1995 hebben verweerders een milieuvergunning verleend voor een veebestand dat gelijk is te stellen met 1.195,5 mestvarkeneenheden, zodat ten opzichte van het bij het bestreden besluit vergunde veebestand sprake is van een afname van het aantal mestvarkeneenheden. Naar verweerders evenwel erkennen neemt de afstand van het dichtstbijgelegen emissiepunt van de inrichting tot de woning van [appellant sub 3] enigermate af ten opzichte van de situatie waarop de onderliggende vergunning betrekking had. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat verweerders gelet op artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht onvoldoende hebben gemotiveerd waarom artikel 8.4 in samenhang met afdeling 8.1.2 van de Wet milieubeheer zich verzet tegen de aanscherping van de aan de vergunning verbonden voorschriften dan wel de gehele of gedeeltelijke weigering van de vergunning.

2.5. Het beroep is, voorzover ontvankelijk, gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd.

2.6. Verweerders dienen op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep niet-ontvankelijk voorzover het betreft de vraag of sprake is van een gewijzigde dan wel een nieuwe aanvraag en het niet overnemen van voorschriften uit de onderliggende vergunning;

II. verklaart het beroep voor het overige gegrond;

III. vernietigt het besluit van burgemeester en wethouders van Hof van Twente van 21 augustus 2001, kenmerk 5/96;

IV. veroordeelt burgemeester en wethouders van Hof van Twente in de door appellanten in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 644,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de gemeente Hof van Twente te worden betaald aan appellanten;

V. gelast dat de gemeente Hof van Twente aan appellanten het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 204,20) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.H. van Breda, ambtenaar van Staat.

w.g. Hammerstein-Schoonderwoerd w.g. Van Breda
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 15 mei 2002

310.