Uitspraak 201503103/1/A3


Volledige tekst

201503103/1/A3.
Datum uitspraak: 16 december 2015

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 3 maart 2015 in zaak nr. 14/10669 in het geding tussen:

[appellant]

en

de directie van de Dienst wegverkeer (hierna: RDW).

Procesverloop

Bij besluit van 24 juni 2014 heeft de RDW de aanvraag van [appellant] om afgifte van een Nederlands rijbewijs, door omwisseling van een buitenlands rijbewijs, toegewezen.

Op 10 oktober 2014 heeft de RDW gereageerd op een brief van [appellant] van 27 juni 2014.

Bij uitspraak van 3 maart 2015 heeft de rechtbank het door [appellant] bij brief van 21 november 2013 ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

De RDW heeft een verweerschrift ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 december 2015, waar [appellant], bijgestaan door mr. A.G. de Jong, advocaat te Den Haag, en de RDW, vertegenwoordigd door mr. E.C. Niemeijer, werkzaam bij de RDW, zijn verschenen.

Overwegingen

1. [appellant] heeft op 2 juni 2014 een aanvraag gedaan om afgifte van een Nederlands rijbewijs, door omwisseling van zijn Spaanse rijbewijs. De RDW heeft deze aanvraag bij besluit van 24 juni 2014 toegewezen. Bij brief van 27 juni 2014 heeft [appellant] een brief naar de RDW gestuurd, waarin staat dat hij bezwaar maakt tegen het niet tijdig verstrekken van het Nederlandse rijbewijs. De afgifte van het rijbewijs heeft vervolgens op 1 juli 2014 plaatsgevonden. Op 10 oktober 2014 heeft de RDW het bezwaar van [appellant] niet-ontvankelijk verklaard, omdat ten tijde van het indienen ervan reeds een besluit op de aanvraag was genomen.

2. De rechtbank heeft overwogen dat tegen het uitblijven van een besluit geen bezwaar had kunnen worden ingediend. Het bezwaarschrift van [appellant] moet volgens de rechtbank als een ingebrekestelling worden aangemerkt. Omdat de ingebrekestelling is ingediend nadat de RDW op de aanvraag had beslist, betreft het evenwel geen geldige ingebrekestelling als bedoeld in artikel 6:12 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). Het beroep van [appellant] van 21 november 2014 is derhalve niet-ontvankelijk, aldus de rechtbank.

3. [appellant] betoogt in hoger beroep dat de rechtbank zijn brief van 27 juni 2014 aan de RDW ten onrechte heeft aangemerkt als een ingebrekestelling. De rechtbank had de brief moeten aanmerken als een beroep wegens niet-tijdig beslissen, dat de RDW ten onrechte niet met toepassing van artikel 6:15 van de Awb heeft doorgestuurd, aldus [appellant].

3.1. In de brief van 27 juni 2014 stelt [appellant], met referte aan de aanvraag van 2 juni 2014, dat de RDW ten onrechte nog geen rijbewijs heeft verstrekt en verzoekt hij de RDW om dat alsnog te doen. Dit verzoek moet naar het oordeel van de Afdeling worden beschouwd als een verzoek tot het verrichten van een feitelijke handeling. De reactie van de RDW van 10 oktober 2014 op het verzoek kan dan ook niet worden aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. Tegen deze reactie stond gelet op de artikelen 7:1, eerste lid, en 8:1 van de Awb geen bezwaar en beroep open. De rechtbank heeft dit niet onderkend.

3.2. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling de rechtbank onbevoegd verklaren om van het bij haar bij brief van 21 november 2013 ingestelde beroep kennis te nemen.

3.3. Redelijke toepassing van artikel 8:114, tweede lid, van de Awb brengt met zich dat de griffier van de Raad van State aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht voor het hoger beroep terugbetaalt.

3.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 3 maart 2015 in zaak nr. 14/10669;

III. verklaart de rechtbank onbevoegd om van het bij haar ingestelde beroep kennis te nemen;

IV. verstaat dat de griffier van de Raad van State aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 248,00 (zegge: tweehonderdachtenveertig euro) voor de behandeling van het hoger beroep terugbetaalt.

Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. E.A. Binnema, griffier.

w.g. Verheij w.g. Binnema
lid van de enkelvoudige kamer griffier

Uitgesproken in het openbaar op 16 december 2015

589.