Uitspraak 201505174/1/V2


Volledige tekst

201505174/1/V2.
Datum uitspraak: 24 november 2015

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, van 2 juni 2015 in zaak nr. 13/315 in het geding tussen:

[de vreemdeling]

en

de staatssecretaris.

Procesverloop

Bij besluit van 13 november 2012 heeft de staatssecretaris, voor zover thans van belang, een inreisverbod tegen de vreemdeling uitgevaardigd. Dit besluit is aangehecht.

Bij uitspraak van 2 juni 2015 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit in zoverre vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.

Vervolgens is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. Ambtshalve overweegt de Afdeling als volgt.

1.1. Uit de door de staatssecretaris overgelegde, door de vreemdeling ondertekende vertrekverklaring blijkt dat de vreemdeling op 17 december 2014 met behulp van de Internationale Organisatie voor Migratie vanuit Nederland is vertrokken naar zijn land van herkomst, Irak. Uit de vertrekverklaring blijkt eveneens dat de vreemdeling met de ondertekening ermee instemt dat openstaande verblijfsrechtelijke procedures worden ingetrokken.

1.2. Het bij besluit van 13 november 2012 uitgevaardigde inreisverbod heeft de rechtsgevolgen bedoeld in artikel 66a, zevende lid, van de Vreemdelingenwet 2000, zodat de procedure over dit inreisverbod verblijfsrechtelijk van aard is (zie ook de uitspraken van de Afdeling van 9 juli 2013 in zaken nrs. 201204559/1/V1 en 201207753/1/V1 en 29 mei 2015 in zaak nr. 201409477/1/V2).

De vreemdeling is hangende het beroep bij de rechtbank vrijwillig vertrokken naar Irak, en heeft daarbij een verklaring ondertekend dat hij openstaande verblijfsrechtelijke procedures intrekt. Nadien is niet gebleken dat hij de procedure over het inreisverbod wilde voortzetten. Voorts heeft zijn voormalige gemachtigde bij brief van 10 juli 2015 aan de Afdeling laten weten dat zij geen contact meer heeft met de vreemdeling en daarom niet is gemachtigd om in hoger beroep verweer te voeren. Gelet hierop stelde de vreemdeling na zijn vertrek kennelijk geen prijs meer op een inhoudelijke beoordeling van het door hem tegen het inreisverbod ingestelde rechtsmiddel.

1.3. Reeds wegens het vorenstaande is het hoger beroep van de staatssecretaris kennelijk gegrond. De grieven behoeven geen bespreking. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, voor zover hierin het beroep tegen het inreisverbod gegrond is verklaard en het besluit van 13 november 2012 in zoverre is vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van de vreemdeling, nu hij gelet op het vorenstaande geen rechtens te beschermen belang heeft bij een inhoudelijke beoordeling van het door hem ingestelde beroep tegen het inreisverbod, in zoverre niet-ontvankelijk verklaren.

2. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, van 2 juni 2015 in zaak nr. 13/315, voor zover hierin het beroep gericht tegen het inreisverbod gegrond is verklaard en het besluit van 13 november 2012 in zoverre is vernietigd;

III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank ingestelde beroep tegen het inreisverbod niet-ontvankelijk.

Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. G. van der Wiel en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.M. Bosma, griffier.

w.g. Lubberdink w.g. Bosma
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 24 november 2015

572-802.