Uitspraak 201504371/1/A2


Volledige tekst

201504371/1/A2.
Datum uitspraak: 18 november 2015

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

de stichting Stichting Isaac Beeckman Academie (hierna: de stichting IBA), gevestigd te Amsterdam,
appellante,

en

de staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,
verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 27 november 2014 heeft de staatssecretaris de bekostiging voor de school voor voortgezet onderwijs van de stichting IBA gedurende drie maanden elke maand met 15% van een twaalfde deel opgeschort.

Bij besluit van 7 mei 2015 heeft de staatssecretaris het door de stichting IBA hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Tegen dit besluit heeft stichting IBA beroep ingesteld.

De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.

De stichting IBA heeft nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak, gevoegd met zaak nr. 201504373/1/A2, ter zitting behandeld op 21 oktober 2015, waar de stichting IBA, vertegenwoordigd door [gemachtigde], bijgestaan door mr. W.E. Pors en mr. P. van Gemert, beiden advocaat te Den Haag, en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. M.Y. van Hattum, mr. I.W.J. van Dalen en mr. F.J.D. Wijnands, allen werkzaam bij het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, zijn verschenen. Na de zitting zijn de zaken weer gesplitst.

Overwegingen

1. Ingevolge artikel 1 van de Wet op het voortgezet onderwijs (hierna: de WVO) wordt in deze wet onder samenwerkingsverband verstaan: een samenwerkingsverband als bedoeld in artikel 17a, tweede lid, of een landelijk samenwerkingsverband als bedoeld in artikel 17a, zestiende lid, tenzij het tegendeel blijkt.

Ingevolge artikel 17a, eerste lid, is het bevoegd gezag van één of meer scholen voor elke vestiging van die school of scholen aangesloten bij een samenwerkingsverband als bedoeld in het tweede lid of bij een landelijk samenwerkingsverband als bedoeld in het zestiende lid.

Ingevolge het tweede lid omvat een samenwerkingsverband alle binnen een gebied als bedoeld in het derde lid gelegen vestigingen van scholen, scholen voor voortgezet speciaal onderwijs en scholen voor speciaal en voortgezet speciaal onderwijs, voor zover daaraan voortgezet speciaal onderwijs wordt verzorgd, behorend tot cluster 3 en 4, bedoeld in de Wet op de expertisecentra, met uitzondering van de vestigingen waarvoor het bevoegd gezag is aangesloten bij een landelijk samenwerkingsverband. Het samenwerkingsverband stelt zich ten doel een samenhangend geheel van ondersteuningsvoorzieningen binnen en tussen de scholen, bedoeld in de vorige volzin, te realiseren en wel zodanig dat leerlingen een ononderbroken ontwikkelingsproces kunnen doormaken en leerlingen die extra ondersteuning behoeven een zo passend mogelijke plaats in het onderwijs krijgen.

Ingevolge het derde lid worden bij ministeriële regeling voor de samenwerkingsverbanden aaneengesloten gebieden aangewezen.

Ingevolge het zestiende lid kunnen bevoegde gezagsorganen van tot dezelfde richting behorende scholen en scholen als bedoeld in de Wet op de expertisecentra waaraan voortgezet speciaal onderwijs behorend tot cluster 3 en 4 wordt verzorgd, een landelijk samenwerkingsverband oprichten. Een landelijk samenwerkingsverband omvat alle in Nederland gelegen en tot dezelfde richting behorende scholen als bedoeld in de eerste volzin. Op een landelijk samenwerkingsverband zijn het tweede tot en met vijftiende lid, met uitzondering van het derde en vijfde lid, en het zeventiende lid van overeenkomstige toepassing. Indien een bevoegd gezag scholen heeft met meer dan een richting, bepaalt het bevoegd gezag eenmalig op basis van welke richting de aansluiting bij het samenwerkingsverband plaatsvindt.

Ingevolge artikel 104, eerste lid, kan de minister, indien het bevoegd gezag van een school dan wel het samenwerkingsverband in strijd handelt met het bepaalde bij of krachtens deze wet, bepalen dat de bekostiging, voorschotten daaronder begrepen, geheel of gedeeltelijk wordt ingehouden dan wel opgeschort.

Volgens artikel 4, eerste lid, van de Beleidsregel financiële sancties bij bekostigde onderwijsinstellingen (hierna: de Beleidsregel) schort de minister bij het niet naleven van wettelijke voorschriften maandelijks 15 procent van een twaalfde deel van de bekostiging voor het desbetreffende studie-, school- of kalenderjaar op.

Volgens het tweede lid houdt de minister, indien het bevoegd gezag van de onderwijsinstelling drie maanden na het besluit tot opschorting, bedoeld in het eerste lid, nog steeds in verzuim is, maandelijks 15 procent van een twaalfde deel van de bekostiging voor het desbetreffende studie-, school- of kalenderjaar in.

Volgens artikel 8 kan de minister opschorting als bedoeld in artikel 4 achterwege laten of een lager percentage hanteren voor de opschorting, indien strikte toepassing van dat artikel zou leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard.

2. De stichting IBA biedt in haar school voor voortgezet onderwijs in Kapelle persoonlijk onderwijs in kleine klassen aan, waarbij veel onderwijstijd is ingepland en de leeromgeving ongewijzigd wordt gehouden. De stichting Stichting Tjalling Koopmans College (hierna: de stichting TKC) biedt hetzelfde type onderwijs aan in haar school in Hurdegaryp.

Per e-mailbericht van 19 februari 2014 heeft de stichting IBA de Inspectie van het Onderwijs bericht dat zij zich niet aansluit bij het regionaal samenwerkingsverband "VO2102 Noord Friesland". Zij heeft toegelicht dat zij samen met de stichting TKC een landelijk samenwerkingsverband in de hindoeïstische richting heeft opgericht, te weten de stichting Landelijk verband Passend Onderwijs (hierna: LvPO).

Bij brief van 18 maart 2014 heeft de Inspectie de stichting IBA meegedeeld dat zij hiermee niet voldoet aan artikel 17a, eerste lid, van de WVO en dat haar een bekostigingssanctie kan worden opgelegd. De stichting wordt in de gelegenheid gesteld om alsnog uiterlijk op 3 april 2014 aan die bepaling te voldoen.

Bij brief van 21 maart 2014 heeft de stichting IBA de Inspectie bericht dat zij met de aansluiting bij het LvPO voldoet aan die bepaling.

Bij brief van 10 april 2014 heeft de staatssecretaris de stichting IBA meegedeeld dat hij voornemens is om de bekostiging voor haar school gedurende drie maanden elke maand met 15% van een twaalfde deel op te schorten, omdat zij niet heeft voldaan aan artikel 17a, eerste lid, van de WVO.

Bij brief van 28 april 2014 heeft de stichting IBA haar zienswijze naar voren gebracht.

Bij besluit van 27 november 2014 heeft de staatsecretaris de aangekondigde bekostigingssanctie opgelegd en vastgesteld dat dit een bedrag van € 26.194,07 per maand betreft.

Bij besluit van 7 mei 2015 heeft de staatssecretaris het door de stichting IBA daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

3. De staatssecretaris heeft aan de opschorting van de bekostiging ten grondslag gelegd dat de stichting IBA door zich aan te sluiten bij het LvPO niet voldoet aan de ingevolge artikel 17a, eerste lid, van de WVO op haar rustende verplichting om zich aan te sluiten bij een samenwerkingsverband in de zin van die wet. Volgens de staatssecretaris kan het LvPO niet worden aangemerkt als een landelijk samenwerkingsverband, omdat het niet voldoet aan de in artikel 17a, tweede en zestiende lid, van de WVO aan een dergelijk verband gestelde vereisten. Het LvPO kan niet zorgdragen voor een samenhangend geheel van ondersteuningsvoorzieningen binnen en tussen de scholen zodanig, dat leerlingen een ononderbroken ontwikkelingsproces kunnen doormaken en leerlingen die extra ondersteuning behoeven een zo passend mogelijke plaats in het onderwijs krijgen. Het LvPO bestaat uit twee scholen die op zeer grote afstand van elkaar in onderscheidenlijk Kapelle in Zeeland en Hurdegaryp in Friesland liggen. Het is volgens de staatssecretaris niet reëel te verwachten dat leerlingen die niet kunnen worden opgevangen door de ene school door de andere school kunnen worden opgevangen en omgekeerd. Voorts zijn bij het LvPO geen scholen voor voortgezet speciaal onderwijs behorend tot cluster 3 en 4 aangesloten. De staatssecretaris heeft op grond van het voorgaande geconcludeerd dat de stichting IBA door zich aan te sluiten bij het LvPO niet kan voldoen aan haar zorgplicht om elk kind een passende onderwijsplek te bieden.

Structuur passend onderwijs in artikel 17a van het WVO

4. De stichting IBA betoogt dat het besluit van 7 mei 2015 ondeugdelijk is gemotiveerd, omdat het is gebaseerd op een onjuiste uitleg van artikel 17a van de WVO. Ten eerste leest de staatssecretaris de in het tweede lid beschreven doelstelling die een samenwerkingsverband dient na te streven, ten onrechte als vereiste dat aan een samenwerkingsverband worden gesteld. Ten tweede leest de staatssecretaris in het zestiende lid ten onrechte het vereiste dat aan een landelijk samenwerkingsverband naar richting alle scholen voor speciaal onderwijs behorend tot cluster 3 en 4 van die richting dienen deel te nemen.

De stichting IBA betoogt voorts dat, indien voormelde bepalingen vereisten stellen aan een samenwerkingsverband, het niet voldoen daaraan alleen tot de conclusie kan leiden dat het samenwerkingsverband niet voldoet aan de wettelijke voorschriften. Dat kan echter niet worden tegengeworpen aan een deelnemend bevoegd gezagsorgaan, aldus de stichting IBA.

4.1. Voor de uitleg van artikel 17a van de WVO is van belang dat deze bepaling in werking is getreden met de wijziging van die wet per 1 augustus 2014, waarbij het zogenoemde passend onderwijs is ingevoerd en ten behoeve daarvan een zorgplicht voor bevoegde gezagsorganen. De memorie van toelichting (Kamerstukken II 2011-2012, 33 106, nr. 3, blz. 11 en 14) vermeldt dat passend onderwijs betekent dat wanneer ouders hun kind dat extra ondersteuning behoeft op een bepaalde school aanmelden, deze school de taak heeft dit kind een zo goed mogelijke plek in het onderwijs te bieden. Als de school zelf geen passend onderwijs kan bieden, heeft de school de verantwoordelijkheid om een zo goed mogelijke plek op een andere school te bieden. Ouders hoeven op deze manier niet zelf alle scholen af te gaan om een plek voor hun kind te vinden. Voorts is vermeld dat scholen samenwerken in regionaal ingedeelde samenwerkingsverbanden om deze zorgplicht te kunnen waarmaken. Waar voorheen aparte structuren bestonden voor lichte en zware ondersteuning, zullen alle reguliere scholen en scholen voor speciaal (voortgezet) onderwijs, behoudens instellingen voor cluster 1 en 2, nu samenwerken in één structuur, de regionale samenwerkingsverbanden. De regionale indeling maakt een betere samenwerking tussen scholen mogelijk, en maakt het voor ouders mogelijk een goede plek zo dicht mogelijk bij huis te vinden. Het begrip zorgplicht wordt in dit verband gebruikt om aan te geven dat het bevoegd gezag er voor verantwoordelijk is dat een leerling die extra ondersteuning behoeft en die zich bij de school aanmeldt een zo passend mogelijke plek in het onderwijs krijgt.

Voorts is in de memorie van toelichting (blz. 31) vermeld dat het mogelijk is om in aanmerking te komen voor een landelijk samenwerkingsverband naar richting, indien:

- alle scholen in Nederland van die richting aansluiten bij dit samenwerkingsverband (deze scholen staan ook als zodanig in het basisregister instellingen (BRIN) geregistreerd), en

- alle onderwijssoorten in die richting worden aangeboden, inclusief voortgezet speciaal onderwijs cluster 3 en 4.

In dit verband wordt nog verwezen naar de nota naar aanleiding van het verslag (Kamerstukken II 2011-2012, 33 106, nr. 7, blz. 112) waarin is toegelicht dat het de bedoeling is dat een landelijk samenwerkingsverband naar richting een sluitend aanbod van voorzieningen heeft voor leerlingen die extra ondersteuning nodig hebben, inclusief voor de leerlingen in cluster 3 en 4.

Tot slot is in de memorie van toelichting (blz. 24) vermeld dat een samenwerkingsverband tot taak heeft een samenhangend geheel van voorzieningen voor extra ondersteuning binnen en tussen scholen te organiseren met als doel dat leerlingen een ononderbroken ontwikkelingsproces kunnen doormaken en leerlingen die extra ondersteuning nodig hebben een zo passend mogelijke plaats in het onderwijs krijgen. De deelnemende bevoegde gezagen maken in een ondersteuningsplan afspraken over de wijze waarop hieraan invulling wordt gegeven.

4.2. Gelet op deze uiteenzetting in de memorie van toelichting over de structuur van passend onderwijs, heeft de staatssecretaris artikel 17a, eerste, tweede en zestiende lid, van de WVO juist uitgelegd door daaruit af te leiden dat een bevoegd gezag dient te zijn aangesloten bij een samenwerkingsverband dat voldoet aan de in die bepaling aan een dergelijk verband gestelde vereisten, zodat het bevoegd gezag kan voldoen aan de op hem rustende zorgplicht om iedere leerling een passende onderwijsplek te bieden. Dit betekent dat het tweede lid vereist dat een samenwerkingsverband een samenhangend geheel van ondersteuningsvoorzieningen binnen en tussen de deelnemende scholen realiseert zodanig, dat leerlingen een ononderbroken ontwikkelingsproces kunnen doormaken en leerlingen die extra ondersteuning behoeven een zo passend mogelijke plaats in het onderwijs krijgen. Voorts vereist het zestiende lid dat een landelijk samenwerkingsverband naar richting alle scholen voor voortgezet speciaal onderwijs behorend tot cluster 3 en 4 van die richting omvat. De stichting IBA gaat met haar betoog dat de WVO dit vereiste niet kan stellen omdat die wet alleen betrekking heeft op reguliere scholen voor voortgezet onderwijs, eraan voorbij dat scholen voor voortgezet speciaal onderwijs gelet op artikel 28a, tweede en derde lid, van de Wet op de expertisecentra zich dienen aan te sluiten bij een samenwerkingsverband in de zin van artikel 17a van de WVO.

Uit het voorgaande volgt dat de staatssecretaris, indien een landelijk samenwerkingsverband niet voldoet aan de wettelijke vereisten in artikel 17a, tweede en zestiende lid, van de WVO, zich op het standpunt kan stellen dat een daarbij aangesloten bevoegd gezag daardoor niet kan voldoen aan zijn zorgplicht.

De betogen falen.

5. De stichting IBA betoogt voorts dat indien is vereist dat een landelijk samenwerkingsverband alle scholen, inclusief de scholen voor voortgezet speciaal onderwijs in cluster 3 en 4, die tot dezelfde richting behoren, omvat, artikel 17a, zestiende lid en het eerste lid dat daarnaar verwijst, onverbindend zijn wegens inbreuk op het in artikel 9 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) gewaarborgde recht op vrijheid van godsdienst. Het vereiste dwingt scholen die volgens de Staat dezelfde richting hebben ertoe om samen te werken in één organisatie. Verder voorkomt het die samenwerking juist in gevallen waarin één school die volgens de Staat dezelfde richting heeft niet wil deelnemen, aldus de stichting IBA.

5.1. Uit de tekst van artikel 17a van de WVO en de onder 4.1 vermelde memorie van toelichting volgt dat het uitgangspunt bij de invoering van passend onderwijs is dat een bevoegd gezag zich aansluit bij een regionaal samenwerkingsverband. In de memorie van toelichting (blz. 23) is toegelicht dat bij de vaststelling van de regionale samenwerkingsverbanden zoveel mogelijk wordt aangesloten bij gemeentegrenzen, zodat gemeenten zo veel mogelijk één partij in de regio hebben waarmee de afstemming tussen onderwijs, (jeugd)zorg en andere taken van de gemeenten kan worden geregeld. In artikel 17a van de WVO is op de regionale indeling een uitzondering gemaakt in de vorm van een landelijk samenwerkingsverband naar richting. Om ook bij een landelijk samenwerkingsverband ervoor te zorgen dat voor gemeenten duidelijk is met wie zij moeten afstemmen, is vereist dat een dergelijk verband alle scholen, inclusief die voor voortgezet speciaal onderwijs behorend tot cluster 3 en 4, van dezelfde richting omvat (zie de nota naar aanleiding van het verslag, Kamerstukken II 2011-2012, 33 106, nr. 7, blz. 109).

Uit het voorgaande volgt dat de op de regionale samenwerking gemaakte uitzondering van een landelijk samenwerkingsverband naar richting juist de mogelijkheid biedt aan een bevoegd gezag om met anderen van dezelfde richting met het oog op de vrijheid van godsdienst binnen een landelijk samenwerkingsverband passend onderwijs te realiseren. Niet valt in te zien dat het vereiste dat bij een dergelijk verband alle scholen, inclusief die voor cluster 3- en 4-onderwijs, van dezelfde richting moeten zijn aangesloten, een inmenging in het in artikel 9 van het EVRM gewaarborgde recht op vrijheid van godsdienst inhoudt. Daarbij komt dat een bevoegd gezag de keuze heeft om zich aan te sluiten bij een landelijk samenwerkingsverband naar richting.

Het betoog faalt.

6. Evenzeer faalt het betoog van de stichting IBA dat artikel 17a, tweede en zestiende lid, van de WVO in strijd is met het discriminatieverbod in artikel 14, gelezen in samenhang met artikel 9 van het EVRM, omdat de in die leden aan een landelijk samenwerkingsverband gestelde vereisten leiden tot een ongelijke behandeling van grote en kleine richtingen. Zo de vereisten, dat een landelijk samenwerkingsverband naar richting een samenhangend geheel van ondersteuningsvoorzieningen binnen en tussen scholen moet realiseren en alle scholen voor voortgezet speciaal onderwijs in cluster 3 en 4 van dezelfde richting omvat, in dit geval al zouden leiden tot ongelijke behandeling van samenwerkingsverbanden van grote en kleine richtingen en van de daarbij aangesloten bevoegde gezagen, is die ongelijke behandeling gerechtvaardigd. De stichting IBA dient in het kader van het onder 4.1 beschreven systeem van passend onderwijs te zijn aangesloten bij een samenwerkingsverband dat voldoet aan de in artikel 17a aan een verband gestelde vereisten, zodat zij kan voldoen aan de op haar rustende zorgplicht om iedere leerling een passende onderwijsplek te bieden. Als haar school zelf geen passend onderwijs kan bieden, heeft die de verantwoordelijkheid om een zo goed mogelijke plek op een andere school te bieden en hoeven de desbetreffende ouders niet zelf alle scholen af te gaan om een plek voor hun kind te vinden. Gelet op het voorgaande is het gerechtvaardigd dat indien bevoegde gezagen van een kleine richting, zoals de stichting IBA, niet kunnen voldoen aan voormelde vereisten en daardoor niet een dekkend ondersteuningsaanbod hebben, zich niet kunnen organiseren binnen een landelijk samenwerkingsverband naar die richting.

Zorgplicht

7. De stichting IBA betoogt dat de staatssecretaris zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de stichting door zich aan te sluiten bij het LvPO niet kan voldoen aan haar zorgplicht. Zij voert aan dat de staatssecretaris haar niet kan tegenwerpen dat zij geen voortgezet speciaal onderwijs behorend tot cluster 3 en 4 kan aanbieden. Het LvPO kan geen afspraken maken met scholen waaraan dat onderwijs wordt gegeven, omdat de staatssecretaris geen duidelijkheid geeft over de te verwachten bekostiging van het LvPO. Voorts voert de stichting IBA aan dat de staatssecretaris ten onrechte heeft geconcludeerd dat wegens de grote afstand tussen beide bij het LvPO aangesloten scholen geen samenhangend geheel van ondersteuningsvoorzieningen tussen die scholen kan worden gerealiseerd zodanig dat leerlingen een ononderbroken ontwikkelingsproces kunnen doormaken en leerlingen die extra ondersteuning behoeven een zo passend mogelijke plaats in het onderwijs krijgen. De staatssecretaris dient niet op basis van verwachtingen, maar op basis van behaalde prestaties te beoordelen of aan dit vereiste is voldaan. Volgens de stichting IBA zal uitwisseling van leerlingen niet nodig zijn, omdat beide scholen in staat zijn om leerlingen op een passende manier te begeleiden. Zij wijst tot slot op het landelijk samenwerkingsverband reformatorisch onderwijs dat ook een grote geografische spreiding heeft en zijn taken uitvoert op dezelfde wijze als het LvPO, maar wel door de staatssecretaris is erkend. Het niet erkennen van het LvPO als landelijk samenwerkingsverband wegens de geografische spreiding is in strijd met het gelijkheidsbeginsel, aldus de stichting IBA.

7.1. Zoals hiervoor onder 4.1 is overwogen, heeft de wetgever het vereiste dat een landelijk samenwerkingsverband naar richting alle scholen voor voortgezet speciaal onderwijs behorend tot cluster 3 en 4 in die richting omvat opgenomen, zodat een bij dat verband aangesloten bevoegd gezag kan voldoen aan diens zorgplicht in het kader van passend onderwijs. Niet is in geschil dat het LvPO geen scholen voor voortgezet speciaal onderwijs behorend tot cluster 3 en 4 omvat. De stichting IBA kan daardoor niet voldoen aan haar zorgplicht om alle kinderen een passende onderwijsplek te bieden, inclusief de kinderen die zijn aangewezen op voortgezet speciaal onderwijs behorend tot cluster 3 en 4. De stelling van de stichting IBA dat het LvPO geen scholen voor voortgezet speciaal onderwijs behorend tot cluster 3 en 4 omvat omdat de staatssecretaris heeft geweigerd een conceptberekening van de te verwachten bekostiging van het LvPO te verstrekken, laat, wat daar ook van zij, onverlet dat de stichting IBA niet aan haar zorgplicht kan voldoen. De toelichting van de stichting IBA ter zitting dat zij in het geval een leerling speciale ondersteuning nodig heeft een plaats bij een cluster 3- en cluster 4-school wil kopen, is onvoldoende voor een ander oordeel.

Het betoog faalt in zoverre.

7.2. Nu het LvPO niet voorziet in voortgezet speciaal onderwijs behorend tot cluster 3 en 4, kan het LvPO evenmin zorgdragen voor een samenhangend geheel van onderwijsvoorzieningen binnen en tussen de scholen zodanig dat leerlingen een ononderbroken ontwikkelingsproces kunnen doormaken en leerlingen die extra ondersteuning behoeven een zo passend mogelijke plaats in het onderwijs krijgen. Ook om die reden kan de stichting IBA niet voldoen aan haar zorgplicht. De staatssecretaris heeft daarbij kunnen betrekken dat het LvPO bestaat uit twee scholen die op grote afstand van elkaar in onderscheidenlijk Zeeland en Friesland liggen en dat het niet reëel is dat leerlingen die niet kunnen worden opgevangen door de ene school kunnen worden opgevangen door de andere school. De stichting IBA merkt terecht op dat een fysieke uitwisseling van leerlingen tussen scholen niet als vereiste in artikel 17a van de WVO is opgenomen, maar uit hetgeen onder 4.1 is overwogen volgt dat passend onderwijs inhoudt dat een school die zelf geen passend onderwijs kan bieden, in staat moet zijn een passende plek op een andere school aan te bieden. Dit kan de stichting IBA in voorkomende gevallen niet aanbieden, gezien de grote afstand tot de andere school. De stelling van de stichting IBA dat waarschijnlijk een aantal nader genoemde scholen zal toetreden tot het LvPO waardoor een geografische spreiding wordt bereikt zoals die van het reformatorisch samenwerkingsverband, is onvoldoende voor een ander oordeel, omdat die mogelijkheid in de toekomst ligt. Tot slot gaat de stichting IBA met haar betoog dat de weigering van de staatssecretaris om het LvPO te erkennen als landelijk samenwerkingsverband in strijd met het gelijkheidsbeginsel is omdat het reformatorisch samenwerkingsverband met eenzelfde geografische spreiding wel is erkend, eraan voorbij dat die weigering geen onderwerp van het hier voorliggende geschil is.

Gelet op het voorgaande heeft de staatssecretaris zich op het standpunt kunnen stellen dat de stichting IBA door zich aan te sluiten bij het LvPO niet heeft voldaan aan artikel 17a, eerste lid, van de WVO en derhalve niet kan voldoen aan haar zorgplicht.

Het betoog faalt.

Bekostigingssanctie

8. Anders dan de stichting IBA betoogt, heeft de staatssecretaris in het door het LvPO bij de rechtbank Amsterdam ingestelde beroep tegen de weigering van de staatssecretaris om het LvPO als landelijk samenwerkingsverband in de zin van de WVO aan te merken, geen aanleiding hoeven zien om af te zien van het opleggen van een bekostigingssanctie. De staatssecretaris heeft de bekostiging van de stichting IBA gedeeltelijk opgeschort, omdat de stichting niet kan voldoen aan de op haar, en niet op het LvPO, rustende zorgplicht om alle kinderen die zich bij haar school aanmelden een passende onderwijsplek te bieden. Gelet op het belang om te kunnen voldoen aan die zorgplicht ten behoeve van de realisatie van passend onderwijs, zoals beschreven in de besluiten van 27 november 2014 en 7 mei 2015, heeft de staatssecretaris voormelde beroepsprocedure niet hoeven afwachten.

Voorts wordt de stichting IBA evenmin gevolgd in haar betoog dat de staatssecretaris de bekostigingssanctie heeft opgelegd voor een ander doel dan waarvoor die bevoegdheid is gegeven. Uit voormelde besluiten volgt dat de staatssecretaris met de sanctie wil bewerkstelligen dat de stichting IBA door zich aan te sluiten bij een samenwerkingsverband dat voldoet aan de vereisten in artikel 17a van de WVO kan voldoen aan haar zorgplicht. Gelet hierop heeft de staatssecretaris de bekostiging van de stichting IBA gedeeltelijk opgeschort in overeenstemming met het bepaalde in artikel 104, eerste lid, van de WVO en met het doel een gedragsverandering te bewerkstelligen zoals de Beleidsregel dat volgens de toelichting daarop voor ogen heeft.

9. Het betoog van de stichting IBA dat de gedeeltelijke opschorting van de bekostiging gedurende drie maanden onevenredig is, de daarbij betrokken belangen niet zijn afgewogen en de opschorting onvoldoende is gemotiveerd, faalt evenzeer. Uit de besluiten van 27 november 2014 en 7 mei 2015, waarin gemotiveerd is ingegaan op de zorgplicht van de stichting IBA in het kader van passend onderwijs, volgt dat de staatssecretaris het belang dat leerlingen die extra ondersteuning nodig hebben een passende onderwijsplek krijgen doorslaggevend heeft geacht. De stichting IBA heeft geen gronden aangevoerd die leiden tot het oordeel dat de staatssecretaris het belang van de stichting IBA bij het niet opleggen van een bekostigingssanctie zwaarder had moeten laten wegen dan het belang dat alle leerlingen die zich bij haar school melden een passende onderwijsplek kunnen krijgen. De staatssecretaris heeft in dit verband ter zitting nog toegelicht dat binnen een samenwerkingsverband gegarandeerde plekken beschikbaar moeten zijn voor leerlingen die extra ondersteuning nodig hebben. Gelet op deze belangenafweging en nu de opschorting van de bekostiging in overeenstemming met de Beleidsregel is, is er evenmin grond voor het oordeel dat de opschorting onevenredig is en voormelde besluiten onvoldoende gemotiveerd zijn.

10. Het beroep is ongegrond.

11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. R.J.J.M. Pans, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Jansen, griffier.

w.g. Van Altena w.g. Jansen
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 18 november 2015

609.