Uitspraak 200105381/1.


Volledige tekst

200105381/1.
Datum uitspraak: 8 mei 2002

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant], wonend te [woonplaats]

en

gedeputeerde staten van Utrecht,
verweerders.

1. Procesverloop

Bij besluit van 11 september 2001, kenmerk 2001WEM003074i, hebben verweerders krachtens de Wet milieubeheer aan appellant voor een periode van tien jaar een vergunning verleend voor het oprichten en in werking hebben van een inrichting voor het bewaren en demonteren van autowrakken, bewaren en bewerken van schadeauto's, verkoop van opgeknapte auto's, verkoop van onderdelen, reparatie en restaureren van (klassieke) auto's op het perceel [locatie] te [plaats]. Dit aangehechte besluit is op 19 september 2001 ter inzage gelegd.

Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 28 oktober 2001, bij de Raad van State ingekomen op 30 oktober 2001, beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.

Bij brief van 12 december 2001 hebben verweerders een verweerschrift ingediend.

Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van
[derde-belanghebbende]. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 april 2002, waar verweerders, vertegenwoordigd door mr. M.J.B. Bruggeman, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen. Voorts is [derde-belanghebbende] als partij gehoord.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door:

a. degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit;

b. de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit;

c. degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht;

d. belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.

Appellant heeft de grond inzake de ondergrondse olietanks op het naburige perceel niet als bedenking tegen het ontwerp van het besluit ingebracht. Verder is het bepaalde onder b en c hier niet van toepassing. Niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan appellant redelijkerwijs niet kan worden verweten op dit punt geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep in zoverre niet-ontvankelijk is.

2.2. Appellant betoogt dat peilbuis 1, in tegenstelling tot hetgeen in de considerans van het bestreden besluit staat vermeld, wel is bemonsterd.

De Afdeling overweegt ten aanzien van dit punt dat de overwegingen van een besluit dienen ter motivering daarvan. De overwegingen zijn als zodanig geen op zelfstandig rechtsgevolg gericht onderdeel van het bestreden besluit, zodat het niet mogelijk is daartegen beroep in te stellen. Het beroep is dan ook in zoverre niet-ontvankelijk.

2.3. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden, die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.

Bij de toepassing van artikel 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerders een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente, algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.

2.4. Appellant stelt dat voorschrift 1.2.1 niet kan worden nageleefd. De oprichting van de schutting aan de achterzijde van het terrein is volgens hem niet mogelijk, nu de buren weigeren een aantal bomen te verwijderen.

2.4.1. Ingevolge voorschrift 1.2.1 moet rondom het terrein van de inrichting, behoudens ter plaatse van bebouwing, water en de noodzakelijke toegang(en), een zodanig dichte en stevige afrastering aanwezig zijn, dat onbevoegden geen toegang tot het bedrijfsterrein kunnen verkrijgen.

2.4.2. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat appellant voorschrift 1.2.1 zonder medewerking van zijn buren kan naleven. Deze beroepsgrond mist in zoverre feitelijke grondslag.

2.4.3. Voorzover appellant aanvoert dat de buren de tussen hen bestaande afspraken niet nakomen, merkt de Afdeling op dat deze omstandigheid geen betrekking heeft op de rechtmatigheid van de ter beoordeling staande vergunning en om die reden, wat er overigens ook van zij, niet kan leiden tot gehele dan wel gedeeltelijke vernietiging van het bestreden besluit.

2.5. Appellant kan zich niet verenigen met de gestelde maximale hoogte voor de opslag van banden en overige goederen in voorschrift 1.3.2. Hij is van mening dat dit voorschrift hem te zeer beperkt in de uitoefening van de bedrijfsactiviteiten ter plaatse, terwijl het voorschrift niet nodig is uit een oogpunt van bescherming van het milieu. Voorts is het elders gebruikelijk een grotere opslaghoogte toe te laten, aldus appellant.

2.5.1. Ingevolge voorschrift 1.3.2, voorzover hier van belang, mag de opslaghoogte van banden, velgen en onderdelen in de openlucht niet meer bedragen dan 2 meter boven het maaiveld.

Blijkens de stukken hebben verweerders voornoemd voorschrift aan de vergunning verbonden om visuele hinder voor omwonenden en (brand)gevaar te voorkomen dan wel in voldoende mate te beperken. Niet aannemelijk is geworden dat de blijkens de aanvraag beoogde bedrijfsvoering onmogelijk is bij naleving van voorschrift 1.3.2. Gelet hierop ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat verweerders zich in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat de in voorschrift 1.3.2 opgenomen opslaghoogte van 2 meter noodzakelijk is ter bescherming van het milieu. Dat elders een hogere opslag zou zijn toegestaan leidt, wat hiervan ook zij, niet tot een ander oordeel.

2.6. Gelet op het vorenstaande dient het beroep, voorzover ontvankelijk, ongegrond te worden verklaard.

2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep niet-ontvankelijk voorzover het de gronden inzake de ondergrondse olietanks op het naburige perceel en de bemonstering van peilbuis 1 betreft;

II. verklaart het beroep voor het overige ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. H. Beekhuis, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J. Heijerman, ambtenaar van Staat.

w.g. Beekhuis w.g. Heijerman
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 8 mei 2002

255-407.