Uitspraak 201501409/1/V3


Volledige tekst

201501409/1/V3.
Datum uitspraak: 15 oktober 2015

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[de vreemdeling],
appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 21 januari 2015 in zaak nr. 12/22706 in het geding tussen:

de vreemdeling

en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.

Procesverloop

Bij besluit van 20 juni 2012 heeft de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen en een inreisverbod tegen hem uitgevaardigd. Dit besluit is aangehecht.

Bij uitspraak van 21 januari 2015 heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, het door de vreemdeling tegen het inreisverbod ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.

De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.

De vreemdeling en de staatssecretaris hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 september 2015, waar de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. M.M. Volwerk, advocaat te Leiden, en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. E.C. Pietermaat, advocaat te Den Haag, zijn verschenen

Overwegingen

1. De door partijen voor de zitting ingediende nadere stukken worden bij de beoordeling van het hoger beroep betrokken. Ter zitting is niet gebleken dat zij zijn belemmerd om adequaat op elkaars stukken te reageren.

2. Hetgeen als grief 1 is aangevoerd en aan artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 voldoet, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van deze wet, met dat oordeel volstaan.

3. In grief 2 klaagt de vreemdeling dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris deugdelijk heeft gemotiveerd dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij bij terugkeer een reëel risico op marteling loopt. Daartoe voert de vreemdeling, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 2 december 2014 in zaak nr. 201311438/1/V2, aan dat de rechtbank dat oordeel ten onrechte heeft gebaseerd op het algemeen ambtsbericht inzake Turkije van februari 2012, omdat onduidelijk is of de daarin vermelde algemene verbetering van behandeling van gevangenen zich ook uitstrekt tot de groep waartoe hij behoort, te weten leden van Hizbollah die zijn veroordeeld wegens terreurmisdrijven.

3.1. In de uitspraak van 2 december 2014 heeft de Afdeling, voor zover thans van belang, als volgt overwogen:

1.2 Uit de uitspraak van de Afdeling van 29 september 2014 in zaak nr. 201401889/1/V2 volgt dat uit het algemeen ambtsbericht van februari 2012 alleen is af te leiden dat de situatie in Turkije met betrekking tot martelingen in het algemeen is verbeterd en niet de positie van veroordeelden voor terreurmisdrijven, zoals de vreemdeling. Zij zouden een hoger risico op marteling en slechte behandeling lopen. In het algemeen ambtsbericht van februari 2012 staat voorts dat het door het ontbreken van gegevens moeilijk is inzicht te krijgen in welke mate in Turkse gevangenissen en daarbuiten wordt gemarteld, alsmede in het aantal gevallen van marteling. Onafhankelijke en betrouwbare cijfers zijn niet beschikbaar.

In het algemeen ambtsbericht van juli 2013 staat dat de Turkse regering tijdens de verslagperiode haar inspanningen voortzette om de naleving te verzekeren van juridische waarborgen ter voorkomingen van mishandeling en foltering. Bovenmatig gebruik van geweld tijdens arrestatie en buiten officiële detentiecentra alsook in officiële detentiecentra en gevangenissen bleven echter een punt van zorg.

1.3 Gelet op de uit deze algemene ambtsberichten blijkende onduidelijkheid over de detentieomstandigheden in Turkije, en nu de vreemdeling bovendien, gelet op zijn veroordeling wegens lidmaatschap van Hizbollah, een hoger risico op marteling en slechte behandeling loopt, heeft de staatssecretaris met de verwijzing naar deze ambtsberichten niet deugdelijk gemotiveerd dat niet aannemelijk is geworden dat gedwongen terugkeer naar Turkije leidt tot een reëel risico als bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, onderdeel 2, van de Vw 2000.

3.2. De staatssecretaris heeft zich in het verweerschrift en ter zitting op het standpunt gesteld dat de detentieomstandigheden in Turkije zijn verbeterd en daartoe gewezen op de door hem ingediende nadere stukken:

- European Commission, "Commission Staff Working Document, Turkey, 2014 Progress Report" van 8 oktober 2014 (p. 15, 47 en 48);

- European Committee for the Prevention of Torture and Inhuman or Degrading Treatment or Punishment, "Report to the Turkish Government on the visit to Turkey carried out by the European Committee for the Prevention of Torture and Inhuman or Degrading Treatment or Punishment" van 15 januari 2015 (p. 26 en 27);

- United Nations, Committee against Torture, "Consideration of reports submitted by State parties under article 19 of the Convention pursuant to the optional reporting procedure, Fourth periodic reports of States parties due in 2014, Turkey" van 26 januari 2015 (p. 6 tot en met 9).

In deze stukken wordt niet, in tegenstelling tot voormeld algemeen ambtsbericht van februari 2012, vermeld dat veroordeelden voor terreurmisdrijven een hoger risico op marteling en slechte behandeling lopen, zodat de vreemdeling geen verhoogd risico loopt op een met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden strijdige behandeling, aldus de staatssecretaris.

3.3. Weliswaar kan uit de door de staatssecretaris ingediende stukken worden afgeleid dat verbeteringen in de detentieomstandigheden in Turkije zijn geconstateerd, maar deze stukken zijn niet toegespitst op de groep waartoe de vreemdeling behoort. Met deze stukken is de onduidelijkheid over deze groep niet weggenomen, zodat de Afdeling blijft bij hetgeen in de uitspraak van 2 december 2014 is overwogen. Hieruit vloeit voort dat de grief slaagt.

4. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, voor zover het beroep gericht tegen het inreisverbod ongegrond is verklaard. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het in het besluit van 20 juni 2012 vervatte inreisverbod alsnog gegrond verklaren en dit besluit in zoverre wegens strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht vernietigen.

5. De staatssecretaris dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 21 januari 2015 in zaak nr. 12/22706, voor zover het beroep gericht tegen het inreisverbod ongegrond is verklaard;

III. vernietigt het besluit van de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel van 20 juni 2012, V-nr. [...], voor zover daarbij tegen de vreemdeling een inreisverbod is uitgevaardigd;

IV. veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.960,00 (zegge: negentienhonderdzestig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. N. Verheij en mr. J.J. van Eck, leden, in tegenwoordigheid van mr. D. van Leeuwen, griffier.

w.g. Lubberdink w.g. Van Leeuwen
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 15 oktober 2015

347.