Uitspraak 200104708/1


Volledige tekst

200104708/1.
Datum uitspraak: 1 mei 2002

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

de burgemeester van Rotterdam,
appellant,

tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Rotterdam van 9 augustus 2001 in het geding tussen:

[exploitanten], wonende te [woonplaats]

en

appellant.

1. Procesverloop

Bij besluit van 19 juni 2000 heeft appellant de door [exploitanten] geëxploiteerde horeca-inrichting […] aan de [locatie] te [plaats] (hierna: het partycentrum) met onmiddellijke ingang voor de duur van drie maanden gesloten.

Bij besluit van 25 september 2000 heeft appellant het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit en het advies waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht.

Bij uitspraak van 9 augustus 2001, verzonden op 13 augustus 2001, heeft de arrondissementsrechtbank te Rotterdam (hierna: de rechtbank) het daartegen door [exploitanten] ingestelde beroep gegrond verklaard, bepaald dat appellant het griffierecht vergoedt en hem veroordeeld in de proceskosten. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 24 september 2001, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 5 november 2001. Deze brieven zijn aangehecht.

Bij brief van 10 december 2001 hebben [exploitanten] een memorie van antwoord ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 april 2002, waar appellant, vertegenwoordigd door mr. M.H. Kuipers, ambtenaar van de gemeente, en [exploitant] in persoon, bijgestaan door
mr. I.A. Kamans, advocaat te Rotterdam, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 2.3.7, eerste lid, aanhef en onder c, van de Algemene Plaatselijke Verordening Rotterdam (hierna: de APV) kan de burgemeester een inrichting – al dan niet voor een bepaalde duur – gesloten verklaren indien de burgemeester oordeelt, dat een van de in artikel 2.3.6, vierde lid, genoemde situaties waarin intrekking van de vergunning mogelijk is, zich voordoet.

In artikel 2.3.6, vierde lid, aanhef en onder f, van de APV, is bepaald dat de burgemeester de vergunning tijdelijk of voor onbepaalde tijd geheel of gedeeltelijk kan intrekken of wijzigen indien zich in of vanuit de inrichting anderszins feiten hebben voorgedaan, die de vrees wettigen, dat het geopend blijven van de inrichting gevaar oplevert voor de openbare orde en/of een bedreiging vormt voor het woon- of leefklimaat in de omgeving van de inrichting.

2.2. De rechtbank heeft – samengevat – geoordeeld dat de ernst van het schietincident van 12 juni 2000, mede bezien tegen het licht van een eerder schietincident op 10 januari 1998, een zware maatregel rechtvaardigt, maar dat een volledige sluiting en met name een sluiting zonder uitzondering te maken voor een aantal al geplande huwelijksfeesten de marginale toets niet kan doorstaan.

2.3. Appellant kan niet worden gevolgd in zijn betoog dat de rechtbank ten onrechte procesbelang voor [exploitanten] heeft aangenomen. Weliswaar was het verzoek om voorlopige voorziening ter zitting beperkt tot genoemde huwelijksfeesten en is dat verzoek door de president van de rechtbank ingewilligd, doch dat betekende niet dat zij een belang bij een verdergaande toetsing ten gronde hadden verloren.

2.4. Met juistheid heeft de rechtbank overwogen dat appellant, gelet op voornoemde bepalingen van de APV, in de gegeven omstandigheden bevoegd was tot, al dan niet tijdelijke, sluiting van het partycentrum.

2.5. Anders dan in de aangevallen uitspraak is overwogen, kan de door appellant getroffen maatregel – en met name het niet maken van een uitzondering voor al geplande huwelijksfeesten – niet als onevenredig worden aangemerkt. Appellant kon op grond van de ernst van de gebeurtenissen en in verband met de beoordeling van aanvullende veiligheidsmaatregelen in redelijkheid besluiten tot een directe en volledige sluiting voor de duur van drie maanden. Van appellant kan niet worden gevergd dat hij in het kader van een op korte termijn te nemen ordemaatregel als de onderhavige onderscheid maakt naar de aard van de te houden evenementen en de vermoedelijke doelgroep per evenement.

2.6. Gelet op het vorenstaande is het hoger beroep gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. De Afdeling zal, doende wat de rechtbank zou behoren te doen, het beroep ongegrond verklaren.

2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Rotterdam van 9 augustus 2001, APV 00/2300 – ZWI;

III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. P. van Dijk, Voorzitter, en mr. M.G.J. Parkins-de Vin en mr. A.W.M. Bijloos, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P.M.M. de Leeuw-Van Zanten, ambtenaar van Staat.

w.g. Van Dijk w.g. De Leeuw-van Zanten
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 1 mei 2002

45-97-421.