Uitspraak 200104758/1


Volledige tekst

200104758/1.
Datum uitspraak: 1 mei 2002

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant], wonend te [woonplaats],

en

gedeputeerde staten van Utrecht,
verweerders.

1. Procesverloop

Bij besluit van 23 november 2000 heeft de gemeenteraad van Nieuwegein, op voorstel van burgemeester en wethouders van 10 oktober 2000, vastgesteld het bestemmingsplan "Vreeswijk-Noord".
Het besluit van de gemeenteraad en het voorstel van burgemeester en wethouders zijn aan deze uitspraak gehecht.

Verweerders hebben bij hun besluit van 3 juli 2001, 2001REG001342i, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
Het besluit van verweerders is aangehecht.

Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 26 september 2001, bij de Raad van State ingekomen op 27 september 2001, beroep ingesteld.
Deze brief is aangehecht.

Bij brief van 5 december 2001 hebben verweerders een verweerschrift ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 april 2002, waar appellant in persoon, en verweerders, vertegenwoordigd door
ing. M. van Gessel, ambtenaar der provincie, zijn verschenen. Voorts is daar de gemeenteraad van Nieuwegein, vertegenwoordigd door R.T. van Schaik, ambtenaar der gemeente, gehoord.

2. Overwegingen

2.1. Op 3 april 2000 zijn in werking getreden de Wet tot wijziging van de Wet op de Ruimtelijke Ordening van 1 juli 1999 (Stb. 302) en het Besluit tot wijziging van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 van 15 oktober 1999 (Stb. 447).

Uit artikel VI, tweede lid, van genoemde wet volgt dat dit geschil, nu het ontwerp van het plan ter inzage is gelegd vóór 3 april 2000, moet worden beoordeeld aan de hand van het vóór die datum geldende recht.

2.2. Het plangebied wordt globaal begrensd door het Merwedekanaal, de Weg van de Binnenvaart, het Lekkanaal en de Oranjestraat/Koninginnenlaan. Het plan maakt de bouw van ongeveer 420 woningen mogelijk en voorziet verder in een geactualiseerde planologische regeling voor het bestaande woongebied en bedrijventerrein.

Bij het bestreden besluit hebben verweerders goedkeuring aan het plan verleend.

2.3. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op verweerders de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dienen zij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast hebben verweerders er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.

De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerders de aan hen toekomende beoordelingsmarges hebben overschreden, dan wel dat zij het recht anderszins onjuist hebben toegepast.

2.4. Appellant voert aan dat het onderdeel van het bestreden besluit omtrent de goedkeuring van wijzigingsplannen, onbegrijpelijk en onjuist is nu niet blijkt tot welke persoon of welk overheidsorgaan het zich richt. Bovendien wordt volgens appellant in dit onderdeel van het bestreden besluit ten onrechte gesteld dat tegen de daargenoemde planvoorschriften geen zienswijzen zijn ingebracht. Appellant stelt voorts dat zijn bedenkingen in het bestreden besluit onvoldoende zijn weerlegd.

2.4.1. Het dictum van het bestreden besluit bevat, onder verwijzing naar artikel 11, zevende lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, de zinsnede “niet aan u ter goedkeuring hoeven te worden aangeboden”. Uit dit artikel blijkt, dat gedeputeerde staten het bevoegde orgaan zijn om, bij de goedkeuring van een bestemmingsplan, te bepalen dat besluiten tot uitwerking of wijziging niet hun goedkeuring behoeven. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat de aanduiding “u” in het dictum van het bestreden besluit een kennelijke verschrijving is en dat hiervoor in de plaats “ons” moet worden gelezen. Nu de bedoeling van verweerders duidelijk is, bestaat geen aanleiding om het bestreden besluit op dit onderdeel te vernietigen.

Hetgeen appellant aanvoert met betrekking tot de ingebrachte zienswijzen treft evenmin doel. Uit de formulering van het desbetreffende onderdeel van het bestreden besluit, blijkt dat het daar gestelde betrekking heeft op zienswijzen die tegen eventuele wijzigingsplannen kunnen worden ingebracht en niet op de tegen het bestemmingsplan ingediende zienswijzen.

Uit het bestreden besluit blijkt verder dat verweerders op de bedenkingen van appellant uitvoerig zijn ingegaan. De Afdeling ziet dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat de bedenkingen van appellant door verweerders in het bestreden besluit onvoldoende zijn weerlegd.

Dit beroepsonderdeel treft geen doel.

2.5. Appellant stelt dat verweerders ten onrechte goedkeuring hebben verleend aan het plan voorzover dit betrekking heeft op de bouw van woningen in het algemeen en de bouw van woningen aan de

Prins Hendriklaan in het bijzonder en het ten behoeve van woningbouw opheffen van een bedrijventerrein.

Appellant voert aan dat het gemeentelijke beleid waarop de bouw van woningen in het plangebied berust, achterhaald is nu door de bouw van woningen buiten het plangebied ruimschoots wordt voldaan aan de bouwopdracht in VINEX-verband. Verder is volgens appellant onvoldoende gemotiveerd waarom voor de bouw van bepaalde woningen een hogere toelaatbare geluidbelasting is vastgesteld en niet is besloten deze woningen te verplaatsen.

Met betrekking tot de te bouwen woningen aan de Prins Hendriklaan, voert appellant aan dat deze de historische dorpskern en het historische uiterlijk van de Prins Hendriklaan aantasten.

Het opheffen van het bedrijventerrein is strijdig met het gemeentelijke beleid om te voorzien in de grote behoefte aan bedrijventerreinen en betekent waarschijnlijk een verslechtering van de leefbaarheid, de levendigheid en de werkgelegenheid in het zuidelijk deel van Nieuwegein, aldus appellant.

2.5.1. De gemeenteraad heeft bij de vaststelling van het plan het volgende in aanmerking genomen. Bij het in 1995 gesloten VINEX-uitvoeringscontract heeft de gemeenteraad zich voor de periode 1995-2005 verplicht in het binnenstedelijke gebied 1600 woningen te bouwen, waarbij Vreeswijk is genoemd. In het streekplan Utrecht 1994 wordt voor de locatie Vreeswijk een aantal van 600 te bouwen woningen genoemd. In de in 1997 door de gemeenteraad vastgestelde Ontwikkelingsvisie Vreeswijk, waarvan dit plan een juridisch-planologische uitwerking is, zijn in het plangebied gelegen gronden aangewezen voor de bouw van ongeveer 420 woningen in het kader van de VINEX-taakstelling.

2.5.2. Verweerders achten dit deel van het plan niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening. Zij oordelen dat de bouw van woningen in het plangebied overeenstemt met het streekplan. Verweerders onderschrijven het standpunt van de gemeente dat de bouw van woningen aan de Prins Hendriklaan de levendigheid terugbrengt die verloren gaat wanneer de bestaande bedrijvigheid op deze plek zal verdwijnen.

2.5.3. De Afdeling stelt vast dat het bouwen van woningen in het plangebied past in het provinciale en gemeentelijke beleid. Dit beleid acht de Afdeling in het algemeen niet onredelijk. Niet gebleken is van bijzondere feiten of omstandigheden die aanleiding geven voor het oordeel dat in dit geval niet in redelijkheid kon worden vastgehouden aan dit beleid.

Met betrekking tot het betoog van appellant over de bouw van voor geluidoverlast gevoelige woningen, merkt de Afdeling op dat niet is gebleken dat niet aan de Wet geluidhinder is voldaan, zodat op dit punt tegen woningbouw geen bezwaren bestaan. Het besluit van de provincie om een hogere toelaatbare geluidbelasting vast te stellen, is in deze procedure niet aan de orde.

Ten aanzien van het bezwaar van appellant met betrekking tot de woningbouw aan de Prins Hendriklaan overweegt de Afdeling dat verweerders het standpunt van de gemeente hebben kunnen onderschrijven dat de bouw van woningen aan deze laan op de plaats van de aanwezige silo’s de levendigheid terugbrengt die verloren gaat wanneer de bestaande bedrijvigheid op deze plek zal verdwijnen. De Afdeling deelt, mede gelet op het beperkte aantal te bouwen woningen, niet het oordeel van appellant dat dit een ernstige aantasting van de historische dorpskern en van het historische uiterlijk van de Prins Hendriklaan betekent.

Voorts overweegt de Afdeling dat slechts een deel van het bedrijventerrein wordt opgeheven. Niet is gebleken dat dit op ernstige bezwaren stuit, terwijl de geluidoverlast voor veel bewoners van het plangebied zal verminderen.

Hetgeen appellant in zijn beroepschrift verder aan de Afdeling verzoekt te bepalen, kan in het kader van deze procedure niet aan de orde komen.

2.6. Gelet op het vorenstaande hebben verweerders zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan, voorzover hier bestreden, niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Ook overigens ziet de Afdeling in hetgeen appellant heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerders terecht goedkeuring hebben verleend aan het plan.

Het beroep is ongegrond.

2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door dr. D. Dolman, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. H.E. Troost, ambtenaar van Staat.

w.g. Dolman w.g. Troost

Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 1 mei 2002

234-417.