Uitspraak 200104672/1


Volledige tekst

200104672/1.
Datum uitspraak: 1 mei 2002

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

appellant,

en

gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
verweerders.

1. Procesverloop

Bij besluit van 3 augustus 2001, kenmerk 772802, hebben verweerders afwijzend beslist op een verzoek van appellant om de aan [partij] te [plaats] verleende vergunning krachtens de Grondwaterwet voor het onttrekken van grondwater voor het beregenen van landbouwgronden inclusief grasland zodanig te wijzigen dat deze aan hem wordt overgedragen ten behoeve van de beregening van zijn landbouwgronden op de locatie kadastraal bekend gemeente Sint Anthonis, sectie […], nummer […]. Dit aangehechte besluit is op 13 augustus 2001 ter inzage gelegd.

Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 17 september 2001, bij de Raad van State ingekomen op 18 september 2001, beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.

Bij brief van 13 november 2001 hebben verweerders een verweerschrift ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 april 2002, waar verweerders, vertegenwoordigd door ing. J. Ram, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Appellant stelt dat het in geding zijnde perceelnummer in het bestreden besluit ten onrechte wordt aangeduid als nummer 436, terwijl het moet worden aangeduid als nummer 265.

Verweerders erkennen in het verweerschrift dat het perceel in het bestreden besluit niet correct is aangeduid. Volgens verweerders is wel duidelijk dat perceelnummer 265 is bedoeld, nu de vergunningaanvraag uitsluitend betrekking heeft op voornoemd perceelnummer.

Gelet op hetgeen verweerders ter motivering hebben aangevoerd, is naar het oordeel van de Afdeling sprake van een kennelijke verschrijving en is appellant niet op enigerlei wijze in zijn belangen geschaad. Er bestaat dan ook geen aanleiding hieraan gevolgen te verbinden.

2.2. In artikel 14, eerste lid, van de Grondwaterwet is bepaald dat het verboden is grondwater te onttrekken of water te infiltreren, tenzij daarvoor door gedeputeerde staten vergunning is verleend. In het derde lid van dit artikel is, voorzover hier van belang, bepaald dat bij het verlenen van de vergunning rekening wordt gehouden met het in artikel 7 van de Wet op de waterhuishouding bedoelde plan.

2.3. Appellant is van mening dat verweerders zijn verzoek tot wijziging van de vergunning ten onrechte hebben afgewezen. Hij stelt dat zijn verzoek een bijzonder geval is dat afwijking van het door verweerders gevoerde beleid rechtvaardigt. Hij voert hiertoe aan dat het water ter plaatse zal worden opgepompt vanaf een diepte van ongeveer 17 meter en dat zich op circa 7 meter diepte een 2 meter dikke, voor water ondoordringbare leemlaag bevindt, zodat de tussenliggende grondlaag met 'hangwater' niet negatief wordt beïnvloed door het oppompen. Daarnaast merkt hij op dat de door hem te gebruiken pomp slechts een geringe capaciteit heeft. Gelet op het vorenstaande stelt appellant dat de voorgestelde onttrekking nauwelijks of geen invloed op de natuur binnen de zogenoemde "Natte Groene Hoofdstructuur" zal hebben. Voorts voert hij aan dat het niet vergunnen van hetgeen is aangevraagd ertoe leidt dat het perceel onbruikbaar wordt voor akkerbouw. Ten slotte voert appellant aan dat reeds 15 jaar een put op het perceel aanwezig is.

2.3.1. Verweerders voeren aan dat sedert hun tweede waterhuishoudingsplan "Samen werken aan water" van 11 september 1998 een standstill beleid wordt gevoerd ten aanzien van grondwateronttrekkingen. Dit beleid houdt onder meer in dat verplaatsing van beregeningsvergunningen in of naar de zogenoemde "natte Groene Hoofdstructuur" en in een zone van 500 meter rond deze gebieden niet is toegestaan.

Verweerders zien in hetgeen appellant heeft aangevoerd geen reden om van hun beleid af te wijken. Zij stellen dat een pompcapaciteit van 40 m3 per uur als een normale capaciteit dient te worden aangemerkt. Voorts voeren zij aan dat de hydrologische effecten van deze individuele beregeningsonttrekking weliswaar klein zijn, maar dat het beleid is gericht op de cumulatie van onttrekkingen, die een aanzienlijke invloed kan hebben op de omgeving. Ten aanzien van de stelling van appellant dat het perceel onbruikbaar wordt voor akkerbouw, betogen verweerders dat appellant alvorens hij het perceel kocht informatie bij hen had kunnen inwinnen over de beregeningsmogelijkheden. Ten slotte stellen verweerders dat ook de omstandigheid dat ter plaatse reeds een put aanwezig is geen reden kan zijn om van hun beleid af te wijken. Voor de over te schrijven put is niet eerder vergunning verleend, zodat de onderhavige locatie volgens hen als een nieuwe locatie moet worden aangemerkt. Door het legaliseren van een zonder vergunning gebruikte put nemen de mogelijkheden om grondwater te onttrekken toe, hetgeen zij beogen te voorkomen met het door hen gevoerde beleid.

2.3.2. In het door verweerders gehanteerde waterhuishoudingsplan is bepaald dat wordt gestreefd naar een standstill-doelstelling voor verdroging van de natuur conform de Derde Nota Waterhuishouding, waarin het rijksbeleid is vastgelegd. Dit wordt in Noord-Brabant gerealiseerd door een standstill beleid voor het totaal van de onttrekkingen. Hierbij wordt gestreefd naar het op termijn beëindigen van de beregening van akkers en graslanden. Het uitgangspunt van verweerders om de onttrekking van grondwater binnen en rondom de zogenoemde "natte Groene Hoofdstructuur" te beperken past binnen de doelstellingen van dit beleid.

Niet in geschil is dat het in geding zijnde perceel is gelegen binnen de "natte Groene Hoofdstructuur". Vastgesteld moet worden dat de in geding zijnde weigering in overeenstemming is met het provinciale beleid inzake het grondwaterbeheer. Gelet op de motivering van verweerders is de Afdeling van oordeel dat verweerders zich terecht op het standpunt hebben gesteld dat in dit geval geen sprake is van een bijzonder geval op grond waarvan van het door hen gevoerde beleid zou moeten worden afgeweken.

2.4. Gelet op het vorenstaande dient het beroep ongegrond te worden verklaard.

2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. H. Beekhuis, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J. Heijerman, ambtenaar van Staat.

w.g. Beekhuis w.g. Heijerman

Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 1 mei 2002

255-407.