Uitspraak 200105504/1


Volledige tekst

200105504/1.
Datum uitspraak: 1 mei 2002

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Adamar Amsterdam Hotel B.V.", gevestigd te Amsterdam,
appellante,

en

burgemeester en wethouders van Amsterdam,
verweerders.

1. Procesverloop

Bij besluit van 14 december 2000, kenmerk A52/0440 MD 2000, hebben verweerders aan appellante een last onder dwangsom als bedoeld in artikel 5:32, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht opgelegd. De dwangsom is vastgesteld op ƒ 2.500,00 (€ 1.134,45) per keer dat de voorschriften 3, 4 en 6 van de bij besluit van 24 juli 2000 gestelde nadere eisen worden overtreden. Het maximum waarboven geen dwangsom meer wordt verbeurd is vastgesteld op ƒ 25.000,00 (€ 11.344,50). Dit besluit is aangehecht.

Bij besluit van 27 september 2001, verzonden op dezelfde datum, hebben verweerders het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.

Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 6 november 2001, bij de Raad van State ingekomen op 7 november 2001, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 6 december 2001. Deze brieven zijn aangehecht.

Bij brief van 25 januari 2002 hebben verweerders een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 april 2002, waar appellante vertegenwoordigd door mr. P.P.C.M. Waarts, advocaat te Amsterdam, en A.B. Valen, gemachtigde, en verweerders, vertegenwoordigd door mr. A.W.H.J. Wennekes en ing. P.A. Bentvelsen, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 8.1, eerste lid van de Wet milieubeheer is het verboden zonder daartoe verleende vergunning een inrichting:

a. op te richten;

b. te veranderen of de werking daarvan te veranderen;

c. in werking te hebben.

Ingevolge het tweede lid van dit artikel geldt het verbod niet met betrekking tot inrichtingen, behorende tot een categorie die bij een algemene maatregel van bestuur krachtens artikel 8.40, eerste lid, is aangewezen, behoudens in gevallen, waarin, krachtens de tweede volzin van dat lid, de bij die maatregel gestelde regels niet gelden voor een zodanige inrichting.

Op 1 oktober 1998 is het Besluit horeca-, sport- en recreatie-inrichtingen milieubeheer (hierna: het Besluit) in werking getreden. Het Besluit is een algemene maatregel van bestuur krachtens evengenoemd artikel 8.40, eerste lid,

Niet in geschil is dat het Besluit op de onderhavige inrichting van toepassing is.

Ingevolge artikel 4, eerste lid, van het Besluit gelden de voorschriften die zijn opgenomen in de bijlage voor een ieder die de inrichting drijft. Deze draagt er zorg voor dat de voorschriften worden nageleefd.

Ingevolge artikel 5, eerste lid, van het Besluit kan het bevoegd gezag nadere eisen stellen met betrekking tot een aantal nader omschreven onderwerpen. Deze nadere eisen gelden ingevolge het tweede lid van dit artikel voor een ieder die de inrichting drijft. Deze draagt er zorg voor dat de nadere eisen worden nageleefd.

2.2. Bij besluit van 24 juli 2000, kenmerk A06/0005 MD 2000, hebben verweerders krachtens artikel 5 van het Besluit in samenhang met voorschrift 4.1.4 van de bijlage van het Besluit nadere eisen gesteld. De voorschriften 3, 4 en 6 van deze nadere eisen komen er kort gezegd op neer dat de in de inrichting aanwezige muziekinstallaties moeten zijn voorzien van een op de eindversterker geïnstalleerde geluidbegrenzer die moet zijn verzegeld en moet worden afgeregeld op een bepaald niveau. Dit niveau mag pas worden gewijzigd nadat verweerders toestemming daartoe hebben gegeven en akoestische maatregelen zijn getroffen. Aan dit besluit is de motivering ten grondslag gelegd dat, gezien de exploitatievorm van de inrichting, de geldende geluidgrenswaarden zonder dat een geluidbegrenzer is geïnstalleerd regelmatig zullen worden overschreden. Bij besluit van 27 september 2001 hebben verweerders het door appellante hiertegen ingediende bezwaar ongegrond verklaard. Appellante heeft tegen dit besluit beroep ingesteld.

2.3. Ten tijde van het nemen van het thans aan de orde zijnde besluit was het besluit waarbij de nadere eisen zijn gesteld reeds in werking getreden. Tussen partijen is niet in geschil dat de geldende nadere eisen, genummerd 3, 4 en 6 werden overtreden. Verweerders waren in zoverre dan ook bevoegd tot het opleggen van een last onder dwangsom.

2.4. Appellante stelt dat de nadere eisen onredelijk bezwarend zijn en dat verweerders de bezwaren voorzover zij tegen deze eisen gericht waren ten onrechte niet bij de heroverweging van het besluit van 14 december 2000 hebben betrokken. Daarnaast stelt appellante dat het installeren van een geluidbegrenzer zoals bedoeld in de nadere eisen het onmogelijk maakt de inrichting op de door haar gewenste en rendabele wijze te exploiteren. Volgens haar weigeren muzikanten met een dergelijke installatie te spelen en is het voor haar vanwege het cultuurhistorische karakter van het pand niet mogelijk dan wel zeer kostbaar verdergaande akoestische maatregelen te treffen.

2.5. De Afdeling stelt voorop dat voorzover appellante haar beroepsgronden richt tegen de bij besluit van 24 juli 2000 voorgeschreven nadere eisen, deze eisen als zodanig thans niet ter beoordeling staan. Deze gronden kunnen met betrekking tot de rechtmatigheid van het thans ter beoordeling staande besluit derhalve niet slagen.

Anders dan appellante stelt hebben verweerders door bij de heroverweging van het besluit van 14 december 2000 de bezwaren voorzover zij gericht zijn tegen het besluit van 24 juli 2000 buiten beschouwing te laten niet gehandeld in strijd met artikel 7:11, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, aangezien deze bezwaren zich niet richtten tegen het door verweerders her te overwegen besluit. De beroepsgrond die hier op ziet slaagt evenmin.

Bij uitspraak van heden, nr. 200102847/2, heeft de Afdeling het door appellante tegen deze nadere eisen ingediende beroep - voorzover het de onderdelen betreft waarop het thans aan de orde zijnde besluit ziet - ongegrond verklaard.

2.6. Volgens het in opdracht van appellante uitgevoerde akoestische onderzoek, waarvan de resultaten zijn neergelegd in het akoestisch rapport van 6 november 2000, worden bij een geluidniveau door muziek in de inrichting hoger dan 85 dB(A) etmaalwaarde de in het Besluit neergelegde geluidgrenswaarden overschreden. Deze uitkomst van het onderzoek wordt door partijen niet bestreden. Tijdens de door appellante gewenste exploitatie van de inrichting, waarvan popconcerten en disco met live-muziek deel uitmaken, kunnen geluidniveaus optreden tussen de 80 dB(A) en 115 dB(A). Bij dergelijke geluidniveaus zullen in de avond- en de nachtperiode aanzienlijke overschrijdingen van de geluidnormen uit de bijlage van het Besluit optreden, hetgeen tot ernstige geluidoverlast voor omwonenden leidt.

In hetgeen appellante dienaangaande heeft aangevoerd is niet aannemelijk geworden dat zij door het door middel van een geluidbegrenzer beperken van de geluidproductie binnen de inrichting onevenredig in haar belangen wordt geschaad. Dat volgens appellante muzikanten niet met een dergelijke begrenzing willen optreden kan daaraan – wat daar verder ook van zij - niet afdoen. De Afdeling heeft hierbij in aanmerking genomen dat voor vergelijkbare inrichtingen in de omgeving van de inrichting van appellante overeenkomstige beperkingen gelden. Het vorenstaande en hetgeen appellante overigens heeft aangevoerd in aanmerking genomen hebben verweerders bij afweging van de betrokken belangen in redelijkheid van de hun toekomende bevoegdheid gebruik kunnen maken.

2.7. Het beroep is ongegrond.

2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd, Voorzitter, en mr. J.R. Schaafsma en mr. J.G.C. Wiebenga, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Plambeck, ambtenaar van Staat.

w.g. Hammerstein-Schoonderwoerd w.g. Plambeck

Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 1 mei 2002

159-314.