Uitspraak 201500688/1/A2


Volledige tekst

201500688/1/A2.
Datum uitspraak: 19 augustus 2015

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Hoogeveen,
appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 12 december 2014 in zaak nr. 13/99 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Hoogeveen.

Procesverloop

Bij besluit van 26 april 2012 heeft het college een aanvraag van [appellant] om een tegemoetkoming in planschade afgewezen.

Bij besluit van 20 december 2012 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 12 december 2014 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 20 december 2012 vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van dat besluit in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 juli 2015, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. M.J. Smaling, werkzaam bij DAS Nederlandse Rechtsbijstand Verzekeringmaatschappij N.V., en het college, vertegenwoordigd door ing. M. Tijssen en mr. M. Barends, werkzaam aldaar, zijn verschenen.

Overwegingen

1. Ingevolge artikel 6.1, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro) kennen burgemeester en wethouders degene die in de vorm van een inkomensderving of een vermindering van de waarde van een onroerende zaak schade lijdt of zal lijden als gevolg van een in het tweede lid vermelde oorzaak, op aanvraag een tegemoetkoming toe, voor zover de schade redelijkerwijs niet voor rekening van de aanvrager behoort te blijven en de tegemoetkoming niet voldoende anderszins is verzekerd.

Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder a, is een bepaling van een bestemmingsplan een oorzaak, als bedoeld in het eerste lid.

Ingevolge artikel 6.3, aanhef en onder a, betrekken burgemeester en wethouders met betrekking tot de voor tegemoetkoming in aanmerking komende schade bij hun beslissing op de aanvraag in ieder geval de voorzienbaarheid van de schadeoorzaak.

2. [appellant] is eigenaar van de woning aan de [locatie] te Hoogeveen en heeft op 29 mei 2011 een aanvraag om tegemoetkoming in planschade ingediend. Aan die aanvraag heeft [appellant] ten grondslag gelegd dat hij vermogensschade leidt door de inwerkingtreding van het bestemmingsplan "De Weide I 2006" (hierna: het nieuwe bestemmingsplan) en het ter invulling daarvan opgestelde uitwerkingsplan "De Weide I - deelplan De Vecht 2009" (hierna: het uitwerkingsplan). Die plannen vormen de planologische basis voor een wooncentrum op de gronden ten zuiden van zijn woning. De bouw van het wooncentrum heeft volgens [appellant] gezorgd voor een vermindering van de bezonning van zijn tuin en woning, nadelige effecten op het karakter van de buurt, aantasting van de privacy, een toename van het aantal verkeersbewegingen en de daarmee gepaard gaande overlast.

3. Het college heeft het verzoek ter advisering voorgelegd aan de Stichting Adviesbureau Onroerende Zaken (hierna: SAOZ).

In een advies van maart 2012 concludeert de SAOZ dat [appellant] niet in een nadeliger positie is komen te verkeren door de inwerkingtreding van het nieuwe bestemmingsplan, maar dat hij dat wel is door de inwerkingtreding van het uitwerkingsplan.

De SAOZ heeft daartoe allereerst een vergelijking gemaakt tussen het oude bestemmingsplan "Schutlanden" (hierna: het oude bestemmingsplan) en het nieuwe bestemmingsplan. Op de locatie waar in het nieuwe bestemmingsplan het wooncentrum is voorzien, gold onder het oude bestemmingsplan de bredere bestemming "Uit te werken woondoeleinden Klasse B". In het nieuwe bestemmingsplan is die bestemming beperkt tot "Wooncentrum uit te werken", waarin de nadruk ligt op wonen en daaraan gerelateerde zorgfuncties. Verder is in het oude bestemmingsplan voorzien in maximaal vijf bouwlagen, en in het nieuwe bestemmingsplan in zes bouwlagen aan de oostzijde en vier aan de westzijde. Per saldo heeft dit volgens het advies geen nadelige invloed. Bouwen is zowel onder het oude als het nieuwe bestemmingsplan slechts mogelijk krachtens een uitwerkingsplan.

Voorts heeft de SAOZ een vergelijking gemaakt tussen het nieuwe bestemmingsplan en het uitwerkingsplan. Onder het nieuwe bestemmingsplan hebben de gronden waarop het wooncentrum is gebouwd, zoals voormeld, de bestemming "Wooncentrum uit te werken". Het uitwerkingsplan heeft bebouwing uitsluitend mogelijk gemaakt binnen het aangewezen bouwvlak, dat is gerealiseerd op ongeveer 38 meter afstand van de woning van [appellant]. In het noordelijk deel van het bouwvlak, dat gelegen is in de richting van de woning van [appellant], bedraagt het aantal bouwlagen maximaal vier en de maximale bouwhoogte dertien meter. In het zuidoostelijk deel bedraagt het aantal bouwlagen maximaal vijf en de bouwhoogte zeventien meter. Volgens het advies wordt door de mogelijke bebouwing de bezonning van de woning van [appellant] alsmede zijn privacy beperkt, en levert de bebouwing en het gebruik hinder op. Ook zorgt dit voor een verkeersaantrekkende werking. Volgens het advies is de waarde van de woning van [appellant] daardoor op de peildatum gedaald van € 180.000,00 tot € 173.000,00, zodat dat zijn schade € 7.000,00 bedraagt.

De schade van [appellant] dient volgens het advies geheel voor zijn rekening te blijven, omdat het ten tijde van de aankoop van de woning van [appellant] vigerende oude bestemmingsplan al een uit te werken woonbestemming bevatte, waarbij de uitwerkingsregels bebouwing van maximaal vijf lagen voorschreven. Daarbij hoort een vergelijkbaar gebruik als dat mogelijk is gemaakt door het uitwerkingsplan, zodat [appellant] ten tijde van de aankoop van zijn woning het risico heeft aanvaard dat die bebouwing en het bijbehorende gebruik op enig moment zou worden gerealiseerd.

Het college heeft dit advies aan zijn besluitvorming ten grondslag gelegd.

4. [appellant] heeft in beroep betoogd dat de SAOZ in haar advies ten onrechte heeft geconcludeerd dat hij bij de aankoop van zijn woning vorenbedoeld risico heeft aanvaard. Daartoe heeft [appellant] aangevoerd dat de hinder die van het uitwerkingsplan uitgaat niet vergelijkbaar is met de hinder die hij van het oude bestemmingsplan kon verwachten, zodat hem in zoverre geen risicoaanvaarding kan worden tegengeworpen. Ter zitting bij de rechtbank heeft [appellant] in dat kader aangevoerd dat de SAOZ in het advies niet heeft onderkend dat bij een planvergelijking tussen een bestemmingsplan en een uitwerkingsplan niet dient te worden uitgegaan van de maximale invulling van het bestemmingsplan, maar van hetgeen daarvan redelijkerwijs te verwachten is.

Verder heeft [appellant] in beroep betoogd dat de taxatie van de waarde van zijn woning direct voorafgaand aan de peildatum onjuist is. Daartoe heeft hij een taxatierapport overgelegd, waarin de woning is gewaardeerd op € 202.000,00.

5. De rechtbank heeft de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak (hierna: StAB) tot deskundige benoemd en opgedragen onderzoek te doen naar het planschadeverzoek van [appellant]. De StAB heeft in een advies van 4 december 2013 geconcludeerd dat [appellant] door de planologische mutatie geen schade heeft geleden.

De rechtbank heeft het besluit van 20 december 2012 vernietigd omdat het college, door het advies van de SAOZ aan zijn besluitvorming ten grondslag te leggen, zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat [appellant] schade heeft geleden ten gevolge van de inwerkingtreding van het uitwerkingsplan. De rechtbank heeft de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten omdat het college zich op andere, niet door de uitspraak aangetaste gronden op het standpunt heeft gesteld dat [appellant] niet in aanmerking komt voor planschadevergoeding.

6. [appellant] betoogt dat de rechtbank buiten de omvang van het geschil is getreden omdat hij in beroep slechts is opgekomen tegen het besluit van 20 december 2012 voor zover hem daarbij risicoaanvaarding is tegengeworpen en de waarde van zijn woning is getaxeerd op € 180.000,00. Dat hij schade heeft geleden was niet in geschil, aldus [appellant].

6.1. De Afdeling ziet aanleiding om aan dit betoog voorbij te gaan, reeds omdat het hoger beroep van [appellant] niet tot een andere uitkomst kan leiden dan dat hij, gelijk de rechtbank heeft geoordeeld, geen recht heeft op een tegemoetkoming in planschade. Daartoe wordt als volgt overwogen.

6.2. Volgens het SAOZ-advies van maart 2012, zoals voormeld onder 3, voorzag het oude bestemmingsplan dat ten tijde van de aankoop van de woning van [appellant] gold, voor de ten zuiden van zijn woning gelegen gronden in een uit te werken woonbestemming. Op grond van de uitwerkingsregels moest [appellant] volgens de SAOZ rekening houden met bebouwing van minimaal vergelijkbare hoogte en bijbehorend gebruik als dat thans onder het uitwerkingsplan mogelijk is gemaakt, zodat hij moet worden geacht het risico te hebben aanvaard dat die bebouwing en dat gebruik op enig moment aan de orde zouden zijn.

6.3. Indien uit een advies van een door een bestuursorgaan benoemde deskundige op objectieve en onpartijdige wijze blijkt welke feiten en omstandigheden aan de conclusies ervan ten grondslag zijn gelegd en deze conclusies niet onbegrijpelijk zijn, mag dat bestuursorgaan volgens vaste jurisprudentie (onder meer de uitspraak van 3 maart 2010 in zaak nr. 200905785/1/H2, BR 2010, p. 459) bij het nemen van een besluit op een verzoek om vergoeding van planschade van dat advies uitgaan, tenzij concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid of volledigheid ervan naar voren zijn gebracht.

[appellant] heeft ter zitting betoogd dat de onder 6.2 vermelde conclusie van de SAOZ tegenstrijdig is met de planvergelijking, waarin juist is geconcludeerd dat van het uitwerkingsplan meer hinder uitgaat dan van het nieuwe bestemmingsplan.

6.4. Zowel het oude als het nieuwe bestemmingsplan voorzag reeds in een uit te werken woonbestemming. Zoals de SAOZ in zijn advies heeft geconcludeerd kon geen bebouwing worden opgericht zolang het college geen uitwerkingsplan had vastgesteld. Onder het uitwerkingsplan kan die bebouwing wel worden opgericht en gebruikt, zodat om die reden van dat plan meer hinder uitgaat dan van het oude en nieuwe bestemmingsplan. Dat laat echter onverlet dat op grond van de uit te werken woonbestemming in het ten tijde van de aankoop van de woning vigerende, oude bestemmingsplan reeds voorzienbaar was dat deze op enig moment zou worden uitgewerkt en gerealiseerd. De door [appellant] gestelde tegenstrijdigheid doet zich dan ook niet voor, zodat daarin geen twijfel is gelegen aan de juistheid of volledigheid van het advies. Dit betekent dat het college in het besluit van 20 december 2012 terecht het standpunt heeft ingenomen dat het wooncentrum voorzienbaar was en dat de planschade voor rekening van [appellant] dient te worden gelaten.

7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, voorzitter, en mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen en mr. A. Hammerstein, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.F.J. Bindels, griffier.

w.g. Polak w.g. Bindels
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 19 augustus 2015

85-799.