Uitspraak 201502919/1/V3


Volledige tekst

201502919/1/V3.
Datum uitspraak: 22 juli 2015

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[de vreemdeling],
appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 3 april 2015 in zaak nr. 15/3145 in het geding tussen:

de vreemdeling

en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.

Procesverloop

Bij besluit van 11 februari 2015 is aan de vreemdeling een vrijheidsontnemende maatregel opgelegd. Dit besluit is aangehecht.

Bij uitspraak van 3 april 2015 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.

De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 juni 2015, waar de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. M.H.K. van Middelkoop en mr. W.M. Blaauw, beiden advocaat te Haarlem, en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. A.M. de Wit en mr. H.D. Streef, beiden werkzaam bij het Ministerie van Veiligheid en Justitie, bijgestaan door M.M. Knol en B.R. Veldman, beiden werkzaam bij de Koninklijke Marechaussee (hierna: de KMar), zijn verschenen.

Overwegingen

1. Uit het dossier blijkt - en ter zitting van de Afdeling is door de staatssecretaris nader toegelicht - dat de vreemdeling deel uitmaakte van een groep van zestien vreemdelingen die op 10 februari 2015 de toegang tot het Verenigd Koninkrijk is geweigerd en per boot is teruggestuurd naar Hoek van Holland. Na aankomst op 11 februari 2015 om 08.00 uur is de vreemdeling aan een grenscontrole in de eerste lijn onderworpen. Daarbij is hij door een ambtenaar van de KMar op de hoogte gesteld van het voornemen om hem de toegang tot het Schengengebied te weigeren. Daarna is de vreemdeling in afwachting van de tweedelijnscontrole naar een van de overige reizigers afgeschermd deel van de terminal gebracht. Aldaar zijn onder meer zijn vingerafdrukken afgenomen en is nagegaan of hij voorkwam in verschillende informatiesystemen. Vanaf 11.00 uur is de vreemdeling in het kader van de tweedelijnscontrole verder gecontroleerd en gehoord, waarna hem om 13.46 uur de toegang tot het Schengengebied is geweigerd en, bij beschikking model M19, een vrijheidsontnemende maatregel krachtens artikel 6, eerste en tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) is opgelegd, met de plaatsaanduiding Justitieel Complex Schiphol (hierna: het JCS). Vervolgens is de vreemdeling, nadat ook de controle van de overige vreemdelingen in de groep waartoe hij behoorde was afgerond, met die andere vreemdelingen naar het JCS vervoerd, alwaar hij na 19.30 uur is aangekomen.

2. In grief 1 klaagt de vreemdeling dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hem in de periode tussen de eerstelijnscontrole en de toegangsweigering bij de tweedelijnscontrole niet de vrijheid is ontnomen in de zin van artikel 5 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM). Hij voert hiertoe aan dat hij de ruimte waarin hij was geplaatst niet zonder toestemming van ambtenaren van de KMar mocht verlaten. Er was dan ook sprake van vrijheidsontneming die ten onrechte is gebaseerd op artikel 4.6 van het Vreemdelingenbesluit 2000. Nu er voor het verblijf in de wachtruimte geen wettelijke basis was, is de vervolgens opgelegde vrijheidsontnemende maatregel eveneens onrechtmatig, aldus de vreemdeling.

2.1. Uit het hiervoor onder 1. weergegeven feitenoverzicht blijkt dat de vreemdeling na de eerstelijnscontrole naar een van de overige reizigers afgeschermde ruimte is gebracht voor de tweedelijnscontrole. Hoewel de vreemdeling deze ruimte niet mocht verlaten zonder toestemming van ambtenaren van de KMar, bestaat er geen grond voor het oordeel dat hem aldus voorafgaand aan de toegangsweigering de vrijheid was ontnomen zoals bedoeld in artikel 5 van het EVRM.

Als ambtenaren belast met de grensbewaking dienen ambtenaren van de KMar op grond van artikel 7, eerste en derde lid, van Verordening (EG) nr. 562/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 15 maart 2006 tot vaststelling van een communautaire code betreffende de overschrijding van de grenzen door personen (PB 2006 L 105) onderdanen van derde landen aan de buitengrens aan een grondige controle te onderwerpen teneinde te bepalen of zij voldoen aan de voorwaarden voor toegang. Indien zich dan op een relatief kleine grensdoorlaatpost als Hoek van Holland een relatief grote groep vreemdelingen meldt waarvan bij de eerstelijnscontrole een vermoeden ontstaat dat niet aan de voorwaarden voor toegang wordt voldaan, brengt dit met zich dat een individueel lid van die groep mogelijk enige tijd zal moeten wachten vooraleer de tweedelijnscontrole kan plaatsvinden en die controle is afgerond. Gedurende die periode dienen de ambtenaren van de KMar te voorkomen dat die vreemdeling op onrechtmatige wijze de grens overschrijdt. Tegelijkertijd zal het voor die vreemdeling doorgaans feitelijk onmogelijk zijn om terug te keren naar het land van waaruit hij naar Nederland is gereisd. De feitelijke beperking van de bewegingsvrijheid die deze situatie met zich brengt is echter niet het gevolg van een actief daarop gericht ingrijpen van overheidswege en kan daarom niet worden aangemerkt als vrijheidsontneming. Dat is eerst anders indien, bijvoorbeeld, die beperking van de bewegingsvrijheid door toedoen van de overheid onredelijk lang voortduurt. Dat was hier niet het geval.

2.2. Nu geen grond bestaat voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de vreemdeling in de periode tussen de eerstelijnscontrole en de toegangsweigering bij de tweedelijnscontrole niet de vrijheid is ontnomen in de zin van artikel 5 van het EVRM, is reeds hierom evenmin grond voor het oordeel dat de hem na de toegangsweigering opgelegde vrijheidsontnemende maatregel onrechtmatig is.

De grief faalt.

3. In grief 2 klaagt de vreemdeling dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat voor het transport van Hoek van Holland naar het JCS geen afzonderlijke beschikking vereist is. Hij voert hiertoe aan dat, gelet op het beleid, neergelegd in paragraaf A5/3.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: de Vc 2000), om het vervoer onder de aan hem uitgereikte beschikking model M19 te laten vallen, er eerst een beschikking met plaatsaanduiding Hoek van Holland had moeten zijn opgesteld.

3.1. Uit het hiervoor onder 1. weergegeven feitenoverzicht blijkt dat de vreemdeling, nadat aan hem bij beschikking model M19 een vrijheidsontnemende maatregel met de plaatsaanduiding JCS was opgelegd, enige tijd op vervoer heeft moeten wachten. Vervolgens is hij, samen met andere vreemdelingen, naar het JCS vervoerd.

Met het opleggen van de vrijheidsontnemende maatregel met de plaatsaanduiding JCS is eveneens een rechtstitel gegeven voor het vervoer van de vreemdeling naar het JCS, met inbegrip van het gedurende enige tijd wachten op dat vervoer. Anders dan de vreemdeling betoogt, biedt paragraaf A5/3.1 van de Vc 2000 geen grond voor het oordeel dat daarvoor een afzonderlijke beschikking model M19 met plaatsaanduiding Hoek van Holland vereist was. Gesteld noch gebleken is dat de vreemdeling onredelijk lang heeft moeten wachten op vervoer. Dat de vreemdeling niet onmiddellijk na het opleggen van de vrijheidsontnemende maatregel naar het JCS is vervoerd, maar enige tijd heeft moeten wachten tot ook andere vreemdelingen konden worden vervoerd, is daarvoor op zichzelf onvoldoende.

3.2. Gelet op het voorgaande bestaat geen grond voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat voor het transport van Hoek van Holland naar het JCS en het wachten daarop geen afzonderlijke beschikking vereist was.

De grief faalt.

4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. A.B.M. Hent en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. R. van Dijken, griffier.

w.g. Lubberdink w.g. Van Dijken
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 22 juli 2015

595.