Uitspraak 201409737/1/A3


Volledige tekst

201409737/1/A3.
Datum uitspraak: 22 juli 2015

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 28 oktober 2014 in, onder meer, zaak nr. 14/1296 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Zeist.

Procesverloop

Bij e-mailbericht van 15 september 2013 heeft [appellant] het college verzocht om informatie krachtens de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: Wob). Bij e-mailbericht van 17 september 2013 is dit verzoek gewijzigd.

Bij faxberichten van 14 oktober 2013 onderscheidenlijk 7 januari 2014 heeft [appellant] het college medegedeeld dat hij nog geen reactie op zijn verzoek heeft mogen ontvangen en verzocht binnen veertien dagen een besluit te nemen.

Bij brieven van 21 december 2013 onderscheidenlijk 6 maart 2014 heeft [appellant] het college verzocht een dwangsom vast te stellen.

Tegen het niet tijdig nemen van een besluit op zijn Wob-verzoek heeft [appellant] beroep ingesteld.

Bij besluit van 7 april 2014 heeft het college [appellant] medegedeeld dat dat verzoek niet in behandeling wordt genomen.

Bij besluit van 26 september 2014 heeft het college dat verzoek alsnog primair niet-ontvankelijk verklaard en secundair afgewezen.

Bij uitspraak van 28 oktober 2014 heeft de rechtbank onder meer het door [appellant] ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 juni 2015, waar [appellant], bijgestaan door mr. J. van Schaik, advocaat te Haastrecht, en het college, vertegenwoordigd door mr. A.A.H. Beenen-Oskam en S.D. van Vulpen LLM, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.

Overwegingen

1. De rechtbank heeft het door [appellant] ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard wegens misbruik van recht.

2. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte tot dit oordeel is gekomen en zijn beroep ten onrechte niet inhoudelijk heeft behandeld. Hiertoe voert hij aan dat de rechtbank zijn zaak ten onrechte heeft samengevoegd met andere zaken waarin misbruik van recht is aangenomen, nu zijn zaak op zichzelf staat. Hij heeft met het aanwenden van rechtsmiddelen geen blijk gegeven van evident kwade bedoelingen. Het indienen van een omvangrijk informatieverzoek is geen grond om misbruik aan te nemen. Hij heeft uitsluitend getracht informatie toegankelijk te krijgen. Dat, zoals de rechtbank heeft overwogen, voorts in de ingebrekestelling van 14 oktober 2013 een onjuiste datum van het informatieverzoek is vermeld, berust op een kennelijke misslag en neemt niet weg dat het college wist of behoorde te weten op welk beoogd besluit die ingebrekestelling ziet. Uit dat faxbericht, alsmede het faxbericht van 7 januari 2014 en de brieven van 21 december 2013 en 6 maart 2014, volgt onmiskenbaar dat binnen afzienbare tijd een besluit wordt verwacht. Daarbij komt dat de rechtbank ten onrechte hetgeen in een gesprek op 23 juni 2014 tussen het college en hem is besproken in zijn nadeel heeft uitgelegd. Niet hij, maar het college heeft misbruik van recht gemaakt. Ook heeft het college het verbod van détournement de pouvoir geschonden, aldus [appellant].

2.1. In de uitspraken van 19 november 2014 in zaken nrs. 201311752/1/A3 en 201400648/1/A3 heeft de Afdeling overwogen dat ingevolge artikel 13, gelezen in verbinding met artikel 15, van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek de bevoegdheid om bij de bestuursrechter beroep in te stellen, niet kan worden ingeroepen voor zover deze bevoegdheid wordt misbruikt. Deze artikelen verzetten zich derhalve tegen inhoudelijke behandeling van een bij de bestuursrechter ingesteld beroep dat neerkomt op misbruik van recht en bieden dan ook een wettelijke grondslag voor niet-ontvankelijkverklaring van een zodanig beroep. Daartoe zijn zwaarwichtige gronden vereist die onder meer aanwezig zijn indien rechten of bevoegdheden zodanig evident zijn aangewend zonder redelijk doel of voor een ander doel dan waartoe zij zijn gegeven, dat het aanwenden van die rechten of bevoegdheden blijk geeft van kwade trouw. Ter beoordeling van de vraag of zich in dit geval een zodanige situatie voordoet, overweegt de Afdeling in het licht van voormelde uitspraken het volgende.

2.2. [appellant] heeft in het kader van het onderhavige Wob-verzoek en de daarop volgende procedure meermalen handelingen verricht die een tijdige besluitvorming onnodig hebben bemoeilijkt of zelf onmogelijk hebben gemaakt. Zo heeft hij een zeer veelomvattend Wob-verzoek ingediend dat ziet op alle verleende en geweigerde vergunningen, de gronden en achterliggende gedachten van de verleningen en weigeringen, alle aanvragen om die vergunningen, de ambtenaren die die aanvragen hebben behandeld, een opgave van de kosten per vergunning, een opgave van de aan de aanvrager doorberekende kosten per vergunning, alle tegen de verleende en geweigerde vergunningen ingediende bezwaarschriften dan wel de bezwaargronden, alsmede een opgave van de kosten van de bezwarenprocedures. Voorts ziet het informatieverzoek op de vervolgens ingediende beroepschriften dan wel de beroepsgronden, de hoeveelheid beroepsprocedures, hogerberoepsprocedures en zaken die bij het Europees Hof aanhangig zijn gemaakt, per procedure of zaak een opgave van de kosten ervan, de optredende advocaat, wat die advocaat in zijn totaliteit declareerde en de uitkomst ervan, alsmede uittreksels van alle uitspraken in die procedures. Het gaat om alle soorten en versies van documenten betreffende alle vergunningen en zaken in ieder geval van 2009 tot en met de dagtekening van het verzoek, zowel digitaal als per post, aldus het informatieverzoek.

Hoewel informatieverzoeken op grond van de Wob een omvangrijke hoeveelheid documenten mogen betreffen, was het informatieverzoek van [appellant] dermate veelomvattend dat hierop nimmer tijdig een besluit genomen had kunnen worden.

Voorts heeft [appellant] beoogd het college in gebreke te stellen in faxberichten waarin een beschouwing wordt gegeven over vergunningen. Midden in die faxberichten is zonder enige samenhang met voorgaande of daarop volgende zinnen vermeld dat [appellant] een verzoek heeft doen toekomen waarop hij nog geen reactie heeft mogen ontvangen en dat hij vraagt om binnen veertien dagen een besluit te nemen. Vervolgens is de beschouwing voortgezet. Noch in het onderwerp noch in de aanhef van deze faxberichten is vermeld dat deze berichten ook een ingebrekestelling bevatten. Ook overigens wordt het woord "ingebrekestelling" of een vervoeging daarvan in het faxbericht niet gebruikt. De aldus vormgegeven wijze tot in gebreke stelling bemoeilijkt de herkenning. Gelet op de kennis en ervaring van [appellant] als rechtsbijstandverlener moet het ervoor worden gehouden dat hij dit bewust heeft gedaan teneinde te voorkomen dat die faxberichten zouden zijn te herleiden tot het informatieverzoek en tijdig worden herkend als mogelijke ingebrekestelling. Dit vindt steun in het feit dat [appellant] in het faxbericht van 7 april 2014 de datum van het verzoek voluit in letters heeft geschreven. In het faxbericht van 14 oktober 2013 heeft hij voorts verwezen naar het verzoek van diezelfde datum. De Afdeling hecht geen geloof aan de stelling van [appellant] dat dit berust op een misslag. Deze ongebruikelijke en omslachtige handelswijze past in de uit de overige procesopstelling van [appellant] blijkende strategie om een tijdige besluitvorming te frustreren. Aannemelijk is dat deze handelwijze deel uitmaakte van die strategie.

Daarbij komt dat op 23 juni 2014 een gesprek heeft plaatsgevonden tussen onder meer [appellant] en twee vertegenwoordigers van het college. Tijdens dat gesprek heeft [appellant] een op 22 juni 2014 op schrift gesteld voorstel overgelegd. In dat voorstel, waarover volgens het college voorafgaand aan het gesprek nog niet was gesproken, is vermeld dat het college "tegen finale kwijting over en weer" aan hem een bedrag van € 1.775,95 zal betalen en dat hij alle lopende procedures zal doen beëindigen. [appellant] is het gesprek aldus aangegaan met een uitgewerkt voorstel om tegen betaling het informatieverzoek en het inmiddels ingestelde beroep in te trekken. Na het gesprek heeft [appellant] een verklaring opgesteld waaruit volgt dat hij, na ontvangst van het bedrag zoals vermeld in het voorstel, alle ingediende verzoeken zal intrekken en geen nieuwe verzoeken meer zal indienen.

Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat voor het hiervoor beschreven procesgedrag geen andere plausibele verklaring kan worden gevonden dan dat [appellant] uitsluitend het oogmerk had om ten laste van de overheid geld te innen door dwangsommen en proceskostenvergoedingen te incasseren of door het treffen van een schikking. Het was hem dus niet te doen om het verkrijgen van informatie of om de openbaarmaking daarvan.

2.3. Op grond van het voorgaande betwist [appellant] vergeefs het oordeel van de rechtbank dat hij de bevoegdheid om een Wob-verzoek in te dienen, heeft gebruikt met kennelijk geen ander doel dan om ten laste van de overheid geldsommen te incasseren en die bevoegdheid derhalve heeft gebruikt voor een ander doel dan waarvoor die bevoegdheid is gegeven zodanig, dat dit gebruik blijk geeft van kwade trouw. Gelet op hetgeen hiervoor in 2.1 is overwogen heeft de rechtbank aan dit oordeel terecht de gevolgtrekking verbonden dat [appellant] misbruik heeft gemaakt van een wettelijke bevoegdheid. Evenzeer terecht is de rechtbank ervan uitgegaan dat dit ook geldt voor het gebruik van de bevoegdheid om beroep in te stellen, nu dat beroep niet los kan worden gezien van het doel waarmee [appellant] de Wob heeft gebruikt. De rechtbank heeft derhalve terecht geconcludeerd dat het beroep van [appellant] misbruik van recht inhoudt en dientengevolge niet-ontvankelijk is.

2.4. Ook de stellingen van [appellant] dat het college misbruik van recht heeft gemaakt en het verbod van détournement de pouvoir heeft geschonden kunnen hem niet baten. Niet valt in te zien hoe deze stellingen, wat daarvan verder zij, ertoe zouden kunnen leiden dat de niet-ontvankelijkverklaring wegens misbruik van recht achterwege zou moeten blijven.

Het betoog faalt.

3. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd, voor zover aangevallen.

4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de uitspraak, voor zover aangevallen.

Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, voorzitter, en mr. J.W. van de Gronden en mr. R.J. Koopman, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.J.C. Beerse, griffier.

w.g. Vlasblom w.g. Beerse
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 22 juli 2015

382-741.