Uitspraak 200308785/1


Volledige tekst

200308785/1.
Datum uitspraak: 17 februari 2004

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

[de vreemdeling],
appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Middelburg, van 20 november 2003 in het geding tussen:

appellant

en

de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie.

1. Procesverloop

Bij besluit van 18 december 2002 heeft de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie (hierna: de minister) een aanvraag van appellant om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Dit besluit is aangehecht.

Bij uitspraak van 20 november 2003, verzonden op 27 november 2003, heeft de rechtbank ’s-Gravenhage, nevenzittingsplaats Middelburg (hierna: de rechtbank), het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 22 december 2003, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.

De minister is in de gelegenheid gesteld een reactie in te dienen.

Vervolgens is het onderzoek gesloten.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) bevat het hoger-beroepschrift, in aanvulling op de in artikel 6:5, onderdeel d, van de Algemene wet bestuursrecht gestelde eisen, één of meer grieven tegen de uitspraak van de rechtbank of de voorzieningenrechter van de rechtbank.

Ingevolge het tweede lid van dat artikel omschrijft een grief het onderdeel van de uitspraak waarmee de indiener zich niet kan verenigen, alsmede de gronden waarop de indiener zich daarmee niet kan verenigen.

2.2. Hetgeen in het hoger-beroepschrift als grief I is aangevoerd, omschrijft niet de gronden, waarop appellant zich niet met het desbetreffende onderdeel van de aangevallen uitspraak kan verenigen. Derhalve is geen sprake van een grief in de zin van voormeld artikel 85, tweede lid, van de Vw 2000.

2.3. Ingevolge artikel 1 (A), onder 2, van het Verdrag betreffende de status van vluchtelingen van Genève van 28 juli 1951, zoals gewijzigd bij Protocol van New York van 31 januari 1967 (hierna: het Vluchtelingenverdrag), geldt voor de toepassing van dit verdrag als ‘vluchteling’ elke persoon die uit gegronde vrees voor vervolging wegens zijn ras, godsdienst, nationaliteit, het behoren tot een bepaalde sociale groep of zijn politieke overtuiging, zich bevindt buiten het land, waarvan hij de nationaliteit bezit, en die de bescherming van dat land niet kan of, uit hoofde van bovenbedoelde vrees, niet wil inroepen.

Ingevolge artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) mag niemand onderworpen worden aan folteringen of aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen.

2.3.1. Grief II strekt kennelijk ten betoge dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat uit haar oordeel dat de minister zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde vrees voor vervolging heeft, als bedoeld in het Vluchtelingenverdrag, tevens volgt dat geen reëel risico bestaat dat appellant bij terugkeer onderworpen wordt aan een behandeling, als bedoeld in artikel 3 van het EVRM.

2.3.2. Omdat niet is uitgesloten dat schending van artikel 3 van het EVRM zich voordoet, ook indien geen sprake is van vervolging als bedoeld in het Vluchtelingenverdrag, heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat uit de enkele omstandigheid dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde vrees voor vervolging heeft, als bedoeld in het Vluchtelingenverdrag, volgt dat geen reëel risico bestaat dat appellant bij terugkeer onderworpen wordt aan een behandeling, als bedoeld in artikel 3 van het EVRM. De grief slaagt.

2.4. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, overweegt de Afdeling als volgt.

2.5. Nu appellant zich in eerste aanleg uitsluitend heeft beroepen op de algemene situatie in zijn land van herkomst, bestaat geen grond voor het oordeel dat de minister zich in het bij de rechtbank bestreden besluit ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat er daadwerkelijk concrete redenen zijn, gelegen in zijn persoonlijke feiten en omstandigheden, die de conclusie rechtvaardigen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan folteringen, aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen. De minister heeft terecht geoordeeld dat appellant niet in aanmerking komt voor verlening van een verblijfsvergunning op de voet van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000.

De Afdeling verklaart het inleidend beroep alsnog ongegrond.

2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Middelburg, van 20 november 2003 in zaak nr. AWB 03/3126;

III. verklaart het bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, Voorzitter, en mr. M.G.J. Parkins-de Vin en mr. T.M.A. Claessens, Leden, in tegenwoordigheid van mr. J.H. van der Winden, ambtenaar van Staat.

w.g. Loeb w.g. Van der Winden
Voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 17 februari 2004

348-453.