Uitspraak 200103636/1
- ECLI
- ECLI:NL:RVS:2002:AE1621
- Datum uitspraak
- 17 april 2002
- Inhoudsindicatie
- Bij besluit van 30 maart 1999 heeft appellant een verzoek van [verzoeker] van 8 april 1998 om verlening van het Nederlandschap buiten behandeling gelaten.
- Hoger beroep
- Overige uitspraken (tot 2004)
200103636/1.
Datum uitspraak: 17 april 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de Staatssecretaris van Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Amsterdam van 19 juni 2001 in het geding tussen:
[verzoeker], wonend te [woonplaats]
en
appellant.
1. Procesverloop
Bij besluit van 30 maart 1999 heeft appellant een verzoek van [verzoeker] van 8 april 1998 om verlening van het Nederlandschap buiten behandeling gelaten.
Bij besluit van 7 oktober 1999 heeft appellant het daartegen door [verzoeker] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 19 juni 2001, verzonden op 27 juni 2001, heeft de arrondissementsrechtbank te Amsterdam (hierna: de rechtbank) het daartegen door [verzoeker] ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat appellant een nieuw besluit neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 20 juli 2001, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 18 september 2001. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 25 november 2001 heeft [verzoeker] van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 maart 2002, waar appellant, vertegenwoordigd door mr. A.W. van Leeuwen, advocaat te Den Haag, en [verzoeker] in persoon, bijgestaan door mr. A.C.M. Nederveen, advocaat te Amsterdam, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Appellant heeft de aanvraag buiten behandeling gelaten, omdat [verzoeker] niet binnen een daartoe gestelde termijn een gelegaliseerde geboorteakte heeft overgelegd.
2.2. De rechtbank heeft overwogen dat, gelet op hetgeen in de beslissing op bezwaar is opgemerkt, niet valt in te zien, welk voor het vergewissen van de identiteit van [verzoeker] noodzakelijk element de geboorteakte toevoegt aan de gegevens die in haar paspoort zijn opgenomen. In verband daarmee heeft de rechtbank de handhaving van de beslissing om de aanvraag buiten behandeling te laten vernietigd wegens strijd met artikel 7:12 van de Awb.
2.3. Appellant bestrijdt dit oordeel met succes. Bij de toepassing van artikel 7 van de Rijkswet op het Nederlanderschap wordt in beginsel van degene die voor verlening van het Nederlanderschap in aanmerking wenst te komen gevraagd de identiteit aan te tonen door middel van een gelegaliseerde geboorteakte. Met een paspoort kan volgens het gevoerde beleid niet worden volstaan, omdat dit, anders dan een geboorteakte, geen brondocument is. Dit uitgangspunt geldt ook, indien het, zoals in dit geval, niet gaat om een vreemdeling afkomstig uit een zogenoemd probleemland, waarvoor naast legalisatie ook verificatie van documenten wordt vereist. Deze toepassing is rechtens onjuist.
2.4. [verzoeker] heeft, hoewel daartoe door appellant in de gelegenheid gesteld, de geboorteakte niet overgelegd. Dat zij over een paspoort beschikt, is geen bijzondere omstandigheid, die appellant er toe noopte van het gevoerde beleid af te wijken. Nu zij voorts niet heeft gesteld dat het voor haar onmogelijk was om de beschikking over die akte te krijgen – zij heeft ter zitting desgevraagd slechts verklaard dat zij het bezwaarlijk vind om haar familie te verzoeken de akte op te vragen - is er geen grond voor het oordeel dat appellant de beslissing tot het buiten behandeling laten van de aanvraag niet op de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen mocht handhaven.
2.5. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. De Afdeling zal doen wat de rechtbank zou behoren te doen en het door [verzoeker] bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond verklaren.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Amsterdam van 19 juni 2001, in zaak nr. AWB 99/11564 RWNL;
III. verklaart het bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, Voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. T.M.A. Claessens, Leden, in tegenwoordigheid van mr. J.H.C.A. Muller, ambtenaar van Staat.
w.g. Loeb w.g. Muller
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 17 april 2002
242-397.