Uitspraak 201404505/1/V2


Volledige tekst

201404505/1/V2.
Datum uitspraak: 9 juni 2015

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[de vreemdelingen], mede voor hun minderjarige kind,
appellanten,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 2 mei 2014 in zaken nrs. 13/32130 en 13/32133 in het geding tussen:

de vreemdelingen

en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.

Procesverloop

Bij onderscheiden besluiten van 16 december 2013 heeft de staatssecretaris, voor zover thans van belang, aanvragen van de vreemdelingen om hun een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen. Deze besluiten zijn aangehecht.

Bij uitspraak van 2 mei 2014 heeft de rechtbank de daartegen door de vreemdelingen ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben de vreemdelingen hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.

De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.

Bij brief van 11 maart 2015 hebben de vreemdelingen nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak, gelijktijdig met zaak nr. 201408897/1/V2, ter zitting behandeld op 16 maart 2015, waar de vreemdelingen, bijgestaan door mr. G.J. Lemmen, advocaat te Heythuysen, en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. E.C. Pietermaat, advocaat te Den Haag, en mr. A.L. de Mik, werkzaam bij het Ministerie van Veiligheid en Justitie, zijn verschenen.

Overwegingen

1. De door de vreemdelingen bij brief van 11 maart 2015 overgelegde stukken dateren van, en hebben betrekking op, de periode ná de aangevallen uitspraak. Deze stukken kunnen niet bij de beoordeling van het hoger beroep worden betrokken, nu de aangevallen uitspraak ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) dwingend object van hoger beroep is.

2. Hetgeen de vreemdelingen in de grieven 1 en 5 aanvoeren, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000, met dat oordeel volstaan.

3. In grieven 2, 3 en 4 klagen de vreemdelingen dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat zij niet aannemelijk hebben gemaakt dat zij als Oeigoeren die in Nederland asiel hebben aangevraagd, bij terugkeer naar China een reëel risico lopen op een behandeling in strijd met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM). De vreemdelingen voeren aan dat zij, met de door hen aangehaalde algemene informatie, aannemelijk hebben gemaakt dat de Chinese autoriteiten hen, wegens hun in het buitenland ingediende asielaanvraag, zullen beschuldigen van 'disloyalty to the motherland', waardoor zij in de negatieve belangstelling van de Chinese autoriteiten komen te staan. Zij verwijzen ter staving van hun betoog onder meer naar het algemeen ambtsbericht inzake China van december 2012 (hierna: het algemeen ambtsbericht) en het thematisch ambtsbericht Oeigoeren en Tibetanen in China 2013-2014 van maart 2014 (hierna: het thematisch ambtsbericht) van de minister van Buitenlandse Zaken, en het rapport 'Geen weg terug: risico's bij gedwongen terugkeer van Oeigoeren' van april 2013 van Amnesty International en Vluchtelingenwerk Nederland (hierna: het rapport 'Geen weg terug'), waarin ook het standpunt van Human Rights Watch is vermeld.

3.1. In het algemeen ambtsbericht en het thematisch ambtsbericht staat dat teruggekeerde asielzoekers uit Xinjiang bij terugkeer routinematig worden ondervraagd over hun verblijf in het buitenland. Deze ambtsberichten houden verder in dat de Chinese autoriteiten geregeld de China omringende landen verzoeken om Oeigoeren die zich op hun grondgebied bevinden terug te sturen, waarbij het vooral gaat om Oeigoeren die volgens de Chinese autoriteiten verdacht worden van separatistische activiteiten. Voorts vermelden het algemeen en thematisch ambtsbericht dat Amnesty International bekend is met gevallen waarin het doen van een asielaanvraag in het buitenland (of een vermoeden daarvan) door de Chinese autoriteiten werd beschouwd als 'disloyalty to the motherland'. Verder blijkt uit het algemeen ambtsbericht en het thematisch ambtsbericht dat sinds 2012 de onrust in Xinjiang is toegenomen en dat de Chinese autoriteiten daarom strengere veiligheidsmaatregelen treffen en dat hun aandacht voor Oeigoeren verder is verscherpt.

3.2. De staatssecretaris heeft ter zitting bij de Afdeling verklaard dat hij al langere tijd weinig Chinese asielzoekers, en in het geheel geen Oeigoeren, naar China heeft uitgezet. Mede omdat in Nederland en ons omringende landen de etniciteit van asielzoekers niet wordt geregistreerd, beschikt hij niet over concrete informatie over Oeigoerse asielzoekers die vanuit Nederland of ons omringende landen vrijwillig zijn teruggekeerd, dan wel door ons omringende landen zijn uitgezet. Volgens de staatssecretaris laat dit echter onverlet dat de vreemdelingen er niet in zijn geslaagd aannemelijk te maken dat iedere Oeigoer die in het buitenland asiel heeft aangevraagd, louter wegens die asielaanvraag bij terugkeer naar China een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM. In dit verband heeft de staatssecretaris aangevoerd dat over de positie van deze Oeigoeren geen nieuwe informatie beschikbaar is gekomen sinds de uitspraken van de Afdeling uit 2012 (uitspraken van 31 mei 2012 in zaak nr. 201200257/1/V2, van 29 augustus 2012 in zaak nr. 201112539/1/V2 en van 21 september 2012 in zaak nr. 201206319/1/V4).

De staatssecretaris heeft verder toegelicht dat zijn onderzoeksmogelijkheden naar de bejegening van Oeigoerse asielzoekers die zijn teruggekeerd uit Nederland, de ons omringende landen en de aan China naburige landen, beperkt zijn. Hij heeft echter de beschikbare mogelijkheden benut en de beschikbare informatie onderzocht en betrokken bij zijn besluitvorming. Uit die informatie volgt in ieder geval niet dat aannemelijk is dat de vreemdelingen bij terugkeer naar China een reëel risico lopen op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM.

3.3. Ingevolge artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000 is het aan de vreemdeling om aannemelijk te maken dat zich een rechtsgrond voor verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd voordoet.

Uit het algemeen ambtsbericht noch het thematisch ambtsbericht kan worden afgeleid dat, zoals de staatssecretaris heeft betoogd, de verzoeken van de Chinese autoriteiten aan de China omringende landen om Oeigoeren terug te sturen, uitsluitend betrekking hebben op Oeigoeren die oppositionele of separatistische activiteiten hebben verricht. Deze ambtsberichten bieden hierover geen uitsluitsel. Uit het door de vreemdelingen ingeroepen rapport 'Geen weg terug' kan worden afgeleid dat onder meer Amnesty International en Human Rights Watch zich op het standpunt stellen dat ook Oeigoerse asielzoekers die geen oppositionele of separatistische activiteiten hebben verricht, bij terugkeer naar China reeds wegens het enkele indienen van een asielaanvraag in de negatieve aandacht van de Chinese autoriteiten komen te staan. Voorts is Amnesty International blijkens voormelde ambtsberichten bekend met gevallen waarin de Chinese autoriteiten het doen van een asielaanvraag in het buitenland of een vermoeden daarvan, beschouwden als 'disloyalty to the motherland'.

Anders dan de staatssecretaris heeft aangevoerd, is de in 3.1. vermelde informatie uit de ambtsberichten over de veiligheidssituatie in Xinjiang en de bejegening van Oeigoeren door de Chinese autoriteiten nieuw en wijkt deze af van de informatie die de Afdeling heeft betrokken in haar uitspraken uit 2012, nu daaruit blijkt dat de aandacht van de Chinese autoriteiten voor Oeigoeren sinds 2012 verder is verscherpt (zie ook de uitspraken van de Afdeling van 24 december 2014 in zaken nrs. 201402639/1/V2 en 201401883/1/V2). De staatssecretaris kan dan ook niet zonder meer worden gevolgd in zijn standpunt dat de vreemdelingen niet aannemelijk hebben gemaakt dat Oeigoeren die, zoals zij, in het buitenland een asielaanvraag hebben ingediend, bij terugkeer naar China onder verscherpte aandacht van de Chinese autoriteiten staan en daarbij een reëel risico lopen als bedoeld in artikel 3 van het EVRM. Daarbij heeft de Afdeling in aanmerking genomen dat de staatssecretaris geen informatie kon geven over de behandeling van Oeigoeren die vanuit Nederland vrijwillig zijn teruggekeerd, hetgeen mede het gevolg is van de keuze van de staatssecretaris asielzoekers niet op etniciteit te registreren (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 9 januari 2013 in zaak nr. 201109034/1/V2).

3.4. Anders dan de rechtbank is de Afdeling derhalve van oordeel dat de staatssecretaris niet deugdelijk heeft gemotiveerd dat de vreemdelingen met de door hen verstrekte informatie in het licht van de gewijzigde veiligheidssituatie in Xinjiang niet aannemelijk hebben gemaakt dat zij bij terugkeer naar China een reëel risico lopen op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM.

3.5. Grieven 2, 3 en 4 slagen reeds hierom.

4. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Over de beroepen van de vreemdelingen tegen de besluiten van 16 december 2013 wordt overwogen dat, voor zover met het vorenoverwogene niet op de bij de rechtbank voorgedragen beroepsgronden is beslist, aan deze gronden niet wordt toegekomen. Over die gronden is door de rechtbank uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een oordeel gegeven, waartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Evenmin is sprake van een nauwe verwevenheid tussen het oordeel over die gronden, dan wel onderdelen van het bij de rechtbank bestreden besluiten waarop ze betrekking hebben, en hetgeen in hoger beroep aan de orde is gesteld. Deze beroepsgronden vallen thans dientengevolge buiten het geding.

5. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling de beroepen tegen de besluiten van 16 december 2013 alsnog gegrond verklaren en die besluiten vernietigen wegens strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht.

6. De staatssecretaris dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 2 mei 2014 in zaken nrs. 13/32130 en 13/32133;

III. verklaart de door de vreemdelingen bij de rechtbank in die zaken ingestelde beroepen gegrond;

IV. vernietigt de besluiten van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie van 16 december 2013, V-nummer [...] en V-nummer [...];

V. veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij de vreemdelingen in verband met de behandeling van de beroepen en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.960,00 (zegge: negentienhonderdzestig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. A.B.M. Hent, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.M. Bosma, griffier.

w.g. Lubberdink w.g. Bosma
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 9 juni 2015

572/284-781.