Uitspraak 200105410/1


Volledige tekst

200105410/1.
Datum uitspraak: 17 april 2002

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

burgemeester en wethouders van Wisch,
appellanten,

en

gedeputeerde staten van Gelderland,
verweerders.

1. Procesverloop

Bij brief van 4 april 2001, kenmerk MW2000.35752, hebben verweerders ingestemd met de conclusie van het evaluatierapport betreffende het saneringsplan, het saneringsresultaat, de nazorg en de kadastrale registratie van de bodemverontreiniging aan de [locatie].

Bij besluit van 11 september 2001, kenmerk MW2001.21243, verzonden op 20 september 2001, hebben verweerders het hiertegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. Dit besluit is aangehecht.

Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 1 november 2001, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde datum, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 27 november 2001. Deze brieven zijn aangehecht.

Bij brief van 14 januari 2002 hebben verweerders een verweerschrift ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 maart 2002, waar appellanten, vertegenwoordigd door C.J. Broekhuizen, ambtenaar van de gemeente, en verweerders, vertegenwoordigd door mr. D.C.M. Vonk en mr. C.A. Zuijdweg, ambtenaren van de provincie, zijn verschenen.

2. Overwegingen
2.1. Naar aanleiding van het evaluatierapport van de amovering/bodemsanering van het voormalige tankstation aan de [locatie] van augustus 2000 hebben verweerders overwogen dat er overeenkomstig het saneringsplan is gesaneerd, waarbij is vastgesteld dat er een restverontreiniging op de locatie is achtergebleven als gevolg van locatiespecifieke omstandigheden. Voorts hebben zij bepaald dat de kwaliteit van het grondwater ten minste drie jaar moet worden gemonitoord in het kader van mogelijke nalevering van de aanwezige restverontreiniging. De desbetreffende locatie is in eigendom van appellanten. Het bezwaar van appellanten tegen deze mededelingen hebben zij niet-ontvankelijk verklaard.
2.2. Appellanten zijn van mening dat de schriftelijke reactie van verweerders op het evaluatierapport dient te worden aangemerkt als een besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht. Appellanten betogen vervolgens dat verweerders ten onrechte het evaluatierapport hebben goedgekeurd aangezien niet overeenkomstig het saneringsplan is gesaneerd. Zij kunnen zich niet verenigen met het feit dat restverontreiniging in de bodem achterblijft.
2.2.1. Verweerders hebben ter zitting aangegeven dat hun besluit is gebaseerd op jurisprudentie van de Afdeling. Zij kunnen zich echter niet verenigen met de uitspraak van de Afdeling van 6 maart 2001 inzake no. E03.98.1421, waarin is bepaald dat een schriftelijke reactie op een evaluatierapport niet kan worden aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Verweerders betwisten dat de Wet bodembescherming niet uitgaat van goedkeuring van een sanering. Zij betogen hiertoe dat de kadastrale registratie niet kan worden aangepast op grond van artikel 55, derde lid, van de Wet bodembescherming indien het oordeel over een evaluatierapport niet wordt aangemerkt als een besluit. Voorts stellen verweerders dat het niet mogelijk is om degene die de bodem niet volgens een goedgekeurd saneringsplan heeft gesaneerd op grond van artikel 44 van de Wet bodembescherming te bevelen dit alsnog te doen indien reeds is vastgesteld dat overeenkomstig het saneringsplan is gesaneerd. Eveneens kan niet aan de eigenaar of erfpachter van het grondgebied waarop zich bij zodanige gevallen de verontreiniging bevindt of de directe gevolgen daarvan zich voordoen op grond van artikel 43, derde en vijfde lid, van de Wet bodembescherming het bevel worden gegeven de bodem te saneren.
2.2.2. Ingevolge artikel 7:1, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, voorzover hier van belang, kan tegen een besluit bezwaar worden gemaakt.
Artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht definieert een besluit als een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling.
2.2.3. Ingevolge artikel 39, eerste lid, onder f, van de Wet bodembescherming dient een saneringsplan een beschrijving van de werkzaamheden te bevatten op grond waarvan gedeputeerde staten kunnen beoordelen of de sanering overeenkomstig plan is uitgevoerd. Een dergelijke beoordeling kan door middel van een evaluatierapport plaatsvinden.
De Afdeling stelt vast dat appellanten bezwaar hebben gemaakt tegen de instemming van verweerders op grond van het evaluatierapport van het resultaat van de desbetreffende bodemsanering. De Wet bodembescherming voorziet niet in (formele) goedkeuring van het eindresultaat van een sanering. Op grond van artikel 44 van de Wet bodembescherming kunnen verweerders echter wel degene die de bodem niet volgens een goedgekeurd saneringsplan heeft gesaneerd bevelen dit alsnog te doen. Als de resultaten niet aan de in het goedgekeurde plan opgenomen doelstellingen blijken te voldoen kan eventueel ook een nieuw saneringsplan worden verlangd. Een oordeel van het bevoegd gezag over het saneringsresultaat kan in het licht van bovengenoemde bepalingen van de Wet bodembescherming niet worden beschouwd als een op rechtsgevolg gerichte publiekrechtelijke rechtshandeling. Daaraan doet niet af dat de brief waarin is ingestemd met het saneringsresultaat een schriftelijke weergave is van het standpunt van verweerders, hetgeen door appellanten bepalend is geacht voor het aannemen van het besluitkarakter. De omstandigheid dat verweerders naar aanleiding van het evaluatierapport een oordeel hebben gegeven over de uitgevoerde sanering, heeft evenwel niet tot gevolg dat toepassing van de artikelen 43 en 44 van de Wet bodembescherming niet meer mogelijk is en dat de instemming met het saneringsresultaat om die reden geacht moet worden rechtsgevolg te hebben. Aan de in geding zijnde mededeling op zichzelf komt geen zelfstandige betekenis toe. Hierdoor wordt geen rechtsverhouding vastgesteld, gewijzigd of opgeheven. In de stelling van verweerders dat alleen na instemming met een afgeronde sanering de in het kadaster opgenomen gegevens met betrekking tot het desbetreffende stuk grond ingevolge artikel 55, derde lid, van de Wet bodembescherming kunnen worden verwijderd, bestaat evenmin grond om aan te nemen, wat van de stelling overigens ook zij, dat de instemming om die reden op rechtsgevolg is gericht.
Gelet op het vorenstaande en gezien hetgeen voor het overige is aangevoerd, kan de instemming door verweerders met het resultaat van de sanering niet gezien worden als een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Gelet op het bepaalde in artikel 7:1, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht kon tegen de brief van 4 april 2001 dan ook geen bezwaar worden gemaakt. Verweerders hebben terecht het bezwaar van appellanten niet-ontvankelijk verklaard.
2.3. Het beroep is ongegrond.
2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. H. Beekhuis, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R. van Heusden, ambtenaar van Staat.

w.g. Beekhuis w.g. Van Heusden
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 17 april 2002

163-353.