Uitspraak 202002826/1/A2


Volledige tekst

202002826/1/A2.
Datum uitspraak: 5 juli 2023

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellante], kantoorhoudend te [plaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 25 maart 2020 in zaak nr. 19/2380 in het geding tussen:

[appellante]

en

het bestuur van de raad voor rechtsbijstand (hierna: de raad).

Procesverloop

Bij besluit van 16 juli 2018 heeft de raad het verzoek van [appellante] tot het treffen van een vergoedingenarrangement afgewezen.

Bij besluit van 6 maart 2019 heeft de raad het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 25 maart 2020 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.

De raad heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De raad heeft een nader besluit genomen.

[appellante] heeft nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak op een zitting behandeld op 9 mei 2023, waar [appellante] en de raad, vertegenwoordigd door mr. C.W. Wijnstra, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.       In deze uitspraak zijn bepalingen uit het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) en het Besluit vergoedingen rechtsbijstand 2000 (hierna: het Bvr) aan de orde. Deze bepalingen zijn opgenomen in een bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.

2.       [appellante] is advocaat. Zij heeft bij brief van 8 december 2017 de raad gevraagd om haar op grond van artikel 39 van het Bvr een afwijkende vergoeding toe te kennen voor rechtsbijstand in cassatiezaken in het kader van de Wet Bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen (hierna: Bopz-cassatiezaken) en die met terugwerkende kracht toe te passen. Zij heeft hierbij toegelicht dat de raad deze zaken aanmerkt als ‘andere strafzaken’ in de zin van het toen geldende artikel 15, eerste lid, van het Bvr. Volgens [appellante] is de daarmee corresponderende vergoeding voor rechtsbijstand in Bopz-cassatiezaken niet kostendekkend. Zij stelt dat het daarom in de rede ligt om deze zaken niet als strafrechtelijke maar als civiele cassatiezaken aan te merken en hiervoor ook de daarbij behorende hogere vergoeding toe te kennen.

3.       De raad heeft het verzoek om met haar een dergelijk bijzonder vergoedingenregime (hierna: vergoedingenarrangement) overeen te komen bij het besluit van 16 juli 2018 afgewezen. Hierbij heeft de raad te kennen gegeven dat hij het voornemen heeft te verkennen of het vaststellen van beleidsregels voor dergelijke arrangementen opportuun is. [appellante] heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. De raad heeft vervolgens bij het besluit van 6 maart 2019 het bezwaar ongegrond verklaard en de afwijzing van het verzoek gehandhaafd. Hij heeft hieraan het advies van de bezwaarschriftencommissie ten grondslag gelegd. Volgens de raad kan hij op grond van artikel 39, eerste lid, van het Bvr voor bepaalde zaken een vergoedingenarrangement sluiten. Gelet op het derde lid van dat artikel moeten daarbij beleidsregels in acht worden genomen die zijn opgenomen in het jaarplan en de goedkeuring hebben verkregen van de minister voor Rechtsbescherming. Omdat er geen beleidsregels zijn opgesteld om met advocaten vergoedingenarrangementen in Bopz-cassatiezaken te sluiten, kan volgens de raad niet aan het verzoek van [appellante] worden tegemoetgekomen. [appellante] heeft tegen het besluit van 6 maart 2019 beroep ingesteld bij de rechtbank.

Aangevallen uitspraak

4.       De rechtbank heeft overwogen dat de raad heeft aangegeven dat een traject is ingezet dat naar verwachting leidt tot totstandkoming van beleidsregels voor een specifiek vergoedingenarrangement op het terrein van Bopz-cassatiezaken. Volgens de rechtbank heeft de raad zich terecht op het standpunt gesteld dat, omdat een dergelijk beleid ten tijde van het besluit van 6 maart 2019 niet bestond, de aanvraag van [appellante] diende te worden afgewezen. Een toetsingskader voor het in aanmerking komen voor een dergelijk arrangement ontbrak immers, terwijl - bij ontbreken van bedoeld beleid - het enkel aan het kantoor van [appellante] toekennen van een hogere vergoeding voor Bopz-cassatiezaken, in strijd zou zijn met artikel 15, eerste lid, van het Bvr in samenhang met artikel 1, aanhef en onder d, van het Bvr.

Gronden hoger beroep

5.       [appellante] heeft hoger beroep ingesteld bij de Afdeling. Zij betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat, omdat er ten tijde van het besluit van 6 maart 2019 geen beleid was voor vergoedingenarrangementen voor Bopz-cassatiezaken, de raad haar verzoek terecht heeft afgewezen. De rechtbank heeft hierbij niet onderkend dat zij het verzoek niet alleen voor zichzelf heeft gedaan, maar voor alle advocaten die rechtsbijstand verlenen in Bopz-cassatiezaken. De rechtbank heeft verder niet onderkend dat [appellante] al sinds 2015 over de vergoeding van rechtsbijstand in Bopz-cassatiezaken procedeert en dat de raad ten tijde van het beroep nog steeds geen regeling had getroffen voor een deugdelijke vergoeding.

6.       [appellante] betoogt verder dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de afwijzing in strijd is met artikel 5 van het EVRM. De afwezigheid van een deugdelijke vergoeding in Bopz-cassatiezaken leidt volgens [appellante] ertoe dat sommige psychiatrische patiënten geen advocaat kunnen krijgen om voor hen in cassatie op te treden. De toegang tot het rechtsbestel voor deze groep is daarmee niet geborgd. Hierbij wijst zij op het jaarplan van de raad van 2017. De raad, die als taak heeft om adequate toegang tot het rechtsbestel te garanderen voor iedereen die dat zelf niet kan betalen, handelt daarmee in strijd met artikel 5, eerste lid, aanhef en onder e, gelezen in verbinding met het vierde lid, van het EVRM.

Nader besluit

7.       Op 24 februari 2021 heeft de raad Beleidsregels Vergoedingenarrangement in civiele cassatiezaken Wvggz en Wzd vastgesteld, die op 16 april 2021 in werking zijn getreden. Deze regels gaan over het sluiten van vergoedingenarrangementen in cassatiezaken op grond van de Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg (Wvggz) en Wet zorg en dwang (Wzd), die de Wet Bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen hebben vervangen. [appellante] en de raad hebben op de zitting bij de Afdeling te kennen gegeven dat de raad, nadat [appellante] hoger beroep heeft ingesteld en met toepassing van bovengenoemde beleidsregels, alsnog een vergoedingenarrangement heeft gesloten met [appellante] op grond van artikel 39, eerste lid, van het Bvr (hierna: het nader besluit). [appellante] heeft op de zitting naar voren gebracht dat zij zich in zoverre niet kan vinden in het nader besluit, dat het vergoedingenarrangement niet met terugwerkende kracht geldt.

8.       Omdat het besluit van 6 maart 2019 is vervangen door het nader besluit, heeft [appellante] geen belang meer bij de beoordeling van het hoger beroep. De Afdeling zal daarom het hoger beroep niet-ontvankelijk verklaren. Gelet op artikel 6:19, eerste lid, en artikel 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht, zal de Afdeling het van rechtswege ontstane beroep tegen het nader besluit beoordelen. Hierbij zal de Afdeling, voor zover mogelijk, de gronden die [appellante] in hoger beroep heeft aangevoerd, beschouwen als beroepsgronden gericht tegen het nader besluit.

Beoordeling beroep

9.       Gelet op artikel 39 van het Bvr, heeft de raad ruimte om vergoedingenarrangementen voor bepaalde zaken te treffen en om hiervoor de benodigde beleidsregels vast te stellen. Maar dat betekent niet dat de raad van die ruimte gebruik moet maken. De raad heeft naar voren gebracht dat voor het vaststellen van kwaliteitscriteria, als bedoeld in het eerste lid van artikel 39 van het Bvr, van belang is te overleggen met betrokkenen, waaronder advocaten. In dit geval heeft dat veel tijd gekost. Hiermee heeft de raad voldoende gemotiveerd waarom hij de bovengenoemde beleidsregels, op grond van het derde lid van artikel 39 van het Bvr, niet eerder heeft vastgesteld. Omdat voor 16 april 2021 geen beleidsregels golden voor het arrangement dat [appellante] beoogde, met inbegrip van kwaliteitscriteria, kon de raad deze niet hanteren en was het sluiten van een dergelijk arrangement op grond van het eerste lid van artikel 39 van het Bvr dus ook niet mogelijk. Het voorgaande brengt mee dat de raad niet gehouden was om voor die datum al  het gevraagde vergoedingenarrangement te sluiten. Omdat de raad hiertoe niet gehouden was, oordeelt de Afdeling dat de raad evenmin terugwerkende kracht heeft hoeven geven aan het vergoedingenarrangement dat hij bij het nader besluit heeft gesloten.

10.     Wat [appellante] in het kader van artikel 5 EVRM heeft betoogd maakt dit niet anders. [appellante] heeft eerder geprocedeerd over de rechtsbijstandsvergoedingen in Bopz-cassatiezaken bij de Afdeling en zij heeft toen betoogd dat de vergoedingen in die zaken in strijd zijn met de artikelen 13 en 6 van het EVRM, al dan niet gelezen in samenhang met de artikelen 3 en 5. De Afdeling heeft in de uitspraak van 2 augustus 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2105, onder 8 en verder, geoordeeld dat dit betoog niet slaagt. Er is geen grond nu anders te oordelen. Daarbij is mede van belang dat [appellante] op de zitting desgevraagd te kennen heeft gegeven dat zich geen relevante omstandigheden hebben voorgedaan die niet al bij de uitspraak van 2 augustus 2017 zijn betrokken. De Afdeling ziet daarom geen aanleiding voor het oordeel dat de toenmalige vergoedingen voor Bopz-cassatiezaken in algemene zin in strijd zijn met de hiervoor genoemde bepalingen van het EVRM en dat de raad daarom terugwerkende kracht had moeten geven aan het vergoedingenarrangement.

11.     Het betoog slaagt niet.

Slotsom

12.     Het hoger beroep is niet-ontvankelijk.

13.     Het beroep tegen het nader besluit is ongegrond.

14.     De raad hoeft geen proceskosten te betalen.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk;

II.       verklaart het beroep tegen het nader besluit ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. C.M. Wissels, voorzitter, en mr. J.Th. Drop en mr. A. Kuijer, leden, in tegenwoordigheid van mr. I.K. van de Riet, griffier.

w.g. Wissels
voorzitter

w.g. Van de Riet
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 5 juli 2023

994

BIJLAGE

Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden

Artikel 5

1. Een ieder heeft recht op vrijheid en veiligheid van zijn persoon. Niemand mag zijn vrijheid worden ontnomen, behalve in de navolgende gevallen en overeenkomstig een wettelijk voorgeschreven procedure:

e. in het geval van rechtmatige detentie van personen ter voorkoming van de verspreiding van besmettelijke ziekten, van geesteszieken, van verslaafden aan alcohol of verdovende middelen of van landlopers;

[…]

4. Een ieder, wie door arrestatie of detentie zijn vrijheid is ontnomen, heeft het recht voorziening te vragen bij het gerecht opdat deze spoedig beslist over de rechtmatigheid van zijn detentie en zijn invrijheidstelling beveelt, indien de detentie onrechtmatig is.

[…]

Besluit vergoedingen rechtsbijstand 2000

Artikel 1

In dit besluit wordt verstaan onder:

[…]

d. strafzaak: een strafzaak jegens een verdachte als bedoeld in artikel 27 van het Wetboek van Strafvordering en een andere zaak die in de bijlage als strafrechtelijke zaak is aangemerkt;

[…]

Artikel 15

1. In afwijking van artikel 14 worden aan een strafzaak, die bij de Hoge Raad aanhangig is gemaakt en die in eerste aanleg door de meervoudige kamer is behandeld, tien punten toegekend. Aan andere strafzaken die bij de Hoge Raad aanhangig zijn gemaakt, worden, in afwijking van artikel 14, zes punten toegekend.

[…]

Artikel 39

1. In afwijking van de hoofdstukken II en III kan het bestuur de vergoeding bepalen met inachtneming van nader vast te stellen kwaliteitscriteria, mits de desbetreffende rechtsbijstandverlener of rechtsbijstandverleners daarmee instemmen.

2. Het bestuur kan met instemming van de rechtsbijstandverlener afwijken van het bepaalde in hoofdstuk IV over de wijze van aanvragen en de overige procedureregels inzake de vaststelling van de vergoeding.

3. Het bestuur stelt beleidsregels vast voor de toepassing van het eerste en tweede lid en vermeldt deze beleidsregels in het jaarplan, bedoeld in artikel 7a, tweede lid, van de wet.